Streekwoorden S t/m T

Saai Serge. Lakenachtige wollen of halfwollen stof in keper­binding geweven. Meestal groen geverfd. Stof voor gordijnen en dames overrokken. Middel­eeuws: ‘saay’.

Sagrijn Stof ???

Sajet Gesponnen wol. Verkleiningsvorm van saai. Oudfrans: ‘sayette’. Middeleeuws: ‘saeyet’.

Sallemander1 Vroeger zeer gangbaar kolenkacheltje.

Sallemander2 Vals, lui en boosaardig persoon.

Sallemanderen Luieren.

Samsam Eerlijk samen delen. “Dan doene me sam-sam“.

Saus Jus.

Saverig De tanden stroef makend. “Ik vind rabarber veel te saverig.” De herkomst is niet duidelijk. Mogelijk van:
a. Middeleeuws: ‘savelen’, met zand bestrooien.
b. Middeleeuws: ‘savie’, salie.
c. De savel- of zevenboom is de oude naam voor een jene­ver­bes [Juni­perus communis] die tot een boom is uitge­groeid. Dit uit­groeien gebeurt slechts zelden. De ge­droogde vruchten ruiken naar hars en smaken zoetig. Ze geven de mond een stroef ge­voel. Ze werken urineuitdrijvend. Voor inwen­dig gebruik zette men thee ervan. Echter nimmer bij acute nier­aandoenin­gen of tijdens zwanger­schap. Uit de vruch­ten van deze struik wordt via destillatie de junipe­rus-olie bereid. Het is een pijn­stil­lend en vochtaf­drij­vend middel dat ook ge­bruikt wordt om jene­ver op smaak te brengen. Latijn: ‘arbor sabina’, Sabijnse boom.

Savie Salie, [Salvia officinalis]. De blaadjes [Folium salvi­ae] die werden ingevoerd uit Dalmatië en Albanië. De ervan getrok­ken thee werd gebruikt vanwege de bacterierem-mende eigen­schappen en omdat het nervositeit zou verminderen. Verder was het een gorgeldrank bij keelontstekingen. Deze gorgeldrank zou de mondholte een stroef ge-voel geven.

Scha Schade.

Schaailings Rakelings.

Schaaldelen Uit de volle stam gezaagde planken. De zijkanten van deze planken lopen meestal schuin. Vaak zit de boombast (de schalen) nog op die zijkanten.

Schaarbalk Balk, in het midden van een schip, waarop van weerszijden de luiken lig-gen.

Schaardijk1 Dijk zonder ‘voorland’. De schurende waterstroom gaat dus langs de dijk-voet hetgeen bijzondere voorzorgen en aandacht verdient.
Middeleeuws: ‘scaer’, ‘scoor’, een steile, als het ware afgesneden oever. Het Engelse ‘shore’, kust, is ervan afgeleid.

Schaardijk2 Naam van een dijk in de Stormpolder.

Schaarmes Scheermes.

Schabul Duivelstoejager, onbehouwen kerel.

Schachie1 Schaduw. “‘Blijf jij maar lekker in ’t schachie, de zon is veuls te warm.”

Schachie2 Magere vrouw.

Schaften Eten wat de pot (ver)schaft. Met name tussen de middag op het werk. Middel-eeuws: ‘schoften’, schaften.

Schalie Plaatje lei als dakbedekking of als schrijflei zonder houten omlijsting. Middel-eeuws: ‘schaelge’, schilfer.

Schalijk ook Schaailek Schadelijk.

Schap Bergplank, boekenplank, etc. Middeleeuws: ‘schap’, houten rek, kast met plan-ken.

Schapenkliever Schapenklaver [wat is dat?].

Schapraai Provisiekast, vliegenkast.

Scharminkelen Tussen het afval en de vuilnis snubbiken. (zoekend ergens in graaien.) Middeleeuws: ‘scaminkel’, aap.

Scharrechies Scherven.

Scharrel Jongen die aan het scharrelen is.

Scharrelen1 Het onderhouden van een (nog) wat losse verkering met de hoop dat die uitgroeit tot iets blijvends.

Scharrelen2 Vrijen, zonder dat men al bij de partner over de vloer komt.

Scharrelmajoor Jongen die aan het scharrelen is en daarbij een zo groot mogelijk ge-noegen nastreeft maar (heimelijk) een blijvende verhouding uitsluit.

Scharreltie Meisje dat aan het scharrelen is.

Scharretjesbier Goedkoop maar slecht bier. Ouderwets bier van vergiste zemelen. Middeleeuws: ‘scharrebier’, schraal, waterig of dun bier.

Scharrig Armzalig, sleets, aftands.

Schattebout Lieveling.

Schawankie Kleine beschadiging, klein defect.

Scheef gelaaien Behoorlijk aangeschoten.

Scheel Verwrongen, scheluw. Een deur is scheel wanneer de zijkanten niet twee aan twee parallel lopen.

Scheid Grens, afscheiding. Middeleeuws: ‘scheidepael’, grens­paal.

Scheisloot Sloot tussen twee erven. Ook wel kavelsloot. Mid­deleeuws: ‘scheidesloot’.

Schelle Schelden.

Schel(le)vink1 Slagvink.

Schel(le)vink2 Met helle stem kijvende vrouw.

Schel(le)vis Schelvis (gadus neglefinus).

Sche(le)visogen Licht blauwe ogen met een koele uitdrukking. De tegenstelling tot ree-bruine ogen.

Scheluw Zie ook: scheel. Scheluw wordt meestal voor voorwerpen gebruikt. Scheel meestal voor mensen.

Schemen Schaduw geven. Schemeren.

Schenkel Buurtschap in Capelle aan den IJssel. Een schenkel of schinkel is een kade of weg die twee andere kaden, of dij­ken, met elkaar verbindt.

Schepbak Bak met warm water.

Schermbloempie Fluitekruid. [Anthriscus sylvestris].

Schenkel1 Ongekookte, rauwe ham.

Schenkel2 Scheenbeen.

Scheur het,  Nu de nieuwe Waterweg.

Scheut Opgeschoten. “’n aardig endjie op scheut zijn.” bete­kent aardig opgeschoten zijn.

Scheuvel Verstelbaar balkje dat een kastplank draagt.

Schielek Haastig, onverwacht, plotseling. Middeleeuws: ‘schie­like’.

Schieten Opsteken van hooi.

Schiffel Platte kiezelsteen. Middeleeuws: ‘schivere’, schil­fer.

Schiffelen1 Schiffels stuiterend over een wateroppervlak gooien. Dit was een spel dat door schooljongens, vaak in af­wachting van het klinken van de schoolbel, gespeeld werd. De winnaar was hij wiens steen het vaakst gestuiterd had. Middel­eeuws: ‘schi-felen’, vallen, wegglijden.

Schiffelen2 Het schudden van kaarten. Zie ook: schuffelen.

Schiften1 Uitzoeken, sorteren. Middeleeuws: ‘schiften’, schei­den, verdelen.

Schiften2 Het uitdelen van kaarten.

Schimmelen Kaartspel [met dobbelste­nen? spelregels?].

Schippertjie Spel. Soort overdravertjie. Wanneer alle niet aangetikte spelers zingen ze:

Schipper mag ik over vare, ja of nee?

Deze regel wordt net zo lang herhaald tot de tikker (de schipper) ja knikt. Dan zingen de spelers:

Schipper mag ik over vare, ja of nee?
moet ik dan nog geld betale, ja of nee?

Ook deze regels worden herhaald tot de schipper antwoord geeft. Schudt hij neen (geen geld betalen) dan rennen de spelers op een door hen gunstig geacht moment over. Schudt de schipper echter ja dan zingen de spelers een lang gerekt “hoe?” De schipper geeft dan het voorbeeld. (Hand voor de ogen; rechter hand op linker schoen-neus; hinkelen; gehurkt lopen; kikkeren, enz.). Iedereen, ook de schipper moet zich dan zo voortbewegen. Verder zijn de regels als bij overdravertjie, aangevuld met de regel dat de vrijplaats van kracht blijft (ook al zijn alle vrije spelers op de zelfde kant) zo lang de bovenstaande regels gezongen worden én de schipper nog niet heeft geantwoord.

Schis Schichtig, schuw, schielijk.

Schobberdebonk “Op de schobberdebonk lopen”. Klaplopen.

Schoef Kleine zeis met lange steel om het midden van de sloten te schonen.

Schoenglipper Schoenlepel.

Schoenelapper Kleine vos (Aglas urticae). Een vlindersoort.

Schoeven Het midden van een brede sloot uitdiepen.

Schoften Eten onder het werk. Zie ook: schaften.

Schokken Betalen.

Scholekster Klapekster (lanius excubitor).

Schollevaar1 Naam voor aalscholver. Opmerkelijk is dat in beide namen precies de zelfde letters voorkomen. Middeleeuws: ‘schol­faren’. In de 19de eeuw werd ‘waterrraaf’ de juiste Neder­land­se naam geacht.

Schollevaar2 Scheldnaam voor een Lekkerkerker. Lange tijd zat er in de eendenkooi ‘Bakkerswaal’ een beroemde aalscholverkolonie. De uitwerpselen van deze aalschol-vers verwoestten elke vegeta­tie. Daarom is de naam geschikt als scheldnaam.

Schompus Uit de naad. “‘k Werrek me de schompus”. Duidt een grote inspanning aan. “Hij heb zich ’t schompus gezocht”.

Schoof Tegen elkaar geplaatste garven. Een garve is een bundel graan. Middeleeuws: ‘schove’.

Schooien Bédelen. 160 eeuws: ‘schooyen’, gaan, zich haasten, rondzwerven.

Schoonmaak De grote schoonmaak in het voorjaar, op de boerde­rij zijn de beesten dan al naar buiten, werd de schoonmaak genoemd. De kleine schoonmaak in het na-jaar, voor de beesten weer naar binnen komen, wordt de uithaal genoemd.

Schoordijk Andere naam voor schaardijk. Zie ook: schaardijk.

Schoorpost Stut.

Schorremorrie Uitschot. Samentrekking van ‘schorem’ en ‘mor­mel’. Oostfries: ‘schur­je-murje’.

Schot Koe die voor de tweede keer drachtig is.

Schotvaars Vierjarige koe die nog niet drachtig was.

Schouw1 Schuw.

Schouw2 Platbodem vaartuigje voor gebruik in de poldersloten.

Schouw3 Inspectie door het Hoogheemraadschap van de staat van onderhoud van de dijken, duikers, bruggen, wegen, etc, maar vooral van de sloten. Zie ook: St. Odolphie- en St. Bavoschouw.

Schouwen Bekijken/controleren. In het bijzonder van eieren. Een onbebroed ei zinkt in het water.

Schouw baggeren Op moeilijk van de kant af te bereiken plaat­sen werd bij het bag-geren van de sloten de bagger in de schouw gestort. Wanneer de schouw vol was werd dan naar een bagger­hoop gevaren en werd de schouw leeggehoosd.

Schram Varken tussen big en volwassenheid. Varken dat, nog niet, voor de slacht vet-gemest wordt/is.

Schranken Verwringen. In tegenstelling met scheluw blijven de zijkanten van bijvoor-beeld een deur wel parallel. Het geheel krijgt bij de vervorming een beetje de vorm van een ruit (zoute drop). Ook wel ‘luciferdoosjes-effect genoemd’. Middeleeuws: ‘schranc’, traliewerk.

Schrauwen Zie ook: schrouwen.

Schrepel Handschoffel, ook wel voegijzer. Middeleeuws: ‘schre­pen’, schrapen.

Schret Persoon, meestal een vrouw, met een harde hoge scherpe onaangename stem.

Schretten Met harde onaangenaam scherpe stem praten zonder te luisteren naar wat de ander te zeggen heeft.

Schreuven Sintels.

Schrouwen Zachtjes, bijna geluidloos, heel verdrietig huilen.

Schuacht Ambtelijke schrijfwijze voor Schuwacht. Buurtschap westelijk van Lek­ker­kerk. Op een kaart uit 1744 staat Schie­wach. Wellicht een samentrekking van ‘schie’, schier, schaar, schoor en ‘wach’, wech  of dijk. Dus schier- schaar- of schoordijk. Ter plaatse gebruiken het zwembad (buitenbad) en buurtvereniging deze oude naam nog. Verder zie Schuwacht.

Schuagt Oude spelling voor de naam van de polder die nu ambtelijk als Schuwacht ge-schreven wordt.

Schuddebollen Soezen, bijna slapen.

Schuddebuiken Vrolijk lachen; het uitstekend naar de zin hebben. “Hij zat helemaal te schuddebuiken, zo goed had ‘ie ’t naar z’n zin.”

Schuffelen Schoffelen, in de war maken. “Ben ‘ie nu helemaal geschuffeld?” Ben je he-lemaal gek? “De kaarten motten nog geschuffeld worde.”

Schuier Zachte borstel, kledingborstel, nagelschuiertje.

Schuiven Betalen. “Wat schuift ut?” Van het geld dat op de betaaltafel ligt een deel naar iemand toeschuiven.

Schullek Schulk, schort. Meestal een betrekkelijk klein schortje, voorschoot, met over de volle breedte een (gereed­schaps)zak. Werd vroeger ook gebruikt bij het plukken van kersen, noten, etc.

Schullup Schelp.

Schunnig Schandelijk.

Schup Schop. Middeleeuws: ‘schuppe’.

Schurken Het lichaam ergens behaaglijk langs wrijven.

Schuwacht Westelijke polder in Lekkerkerk. In het noorden begrensd door de Helle-kade (grens met de Zijde polder in Ouderkerk aan den IJssel), Achterkade en Loetkade (grens met het Oude Land in Ouderkerk aan den IJssel); in het oosten door de Lange Stoep en Kerkweg (grens met de polder den Hoek); in het zuiden door de Lek; in het westen door de Breekade (grens met Krimpen aan den Lek).

Schuwel Schichtig, bevreesd. “Wat schuwel beesie is dat.” “Dat beesie is harstikke schuwelijk.”

Secuur Nauwgezet. Latijn: ‘securus’, zonder zorg, veilig.

Seffes Zo meteen eventjes.

Seruis Loodwit.

Severen Kwijlen. Middeleeuws: ‘sever’, kwijl, slijm, speek­sel.

Sielk Sim. (vislijn). Zie ook: siluk. Engels: ‘silk?’.

Siepoog Druipoog, loopoog. Oog met verstopte of ontstoken traanbuis.

Siepogen Last hebben van een druip- of loopoog. Ook geluidloos huilen.

Siepen Onhoorbaar huilen.

Sik Gemeentesecretaris.

Silek Vissnoer tussen hengel en dobber. Zie ook sim.

Sim Vissnoer tussen dobber en haakje. Zie ook silek.

Simmechies Dubbele rijgsnoertjes door de zoom van een zakje of buideltje. Door links het ene en rechts het andere sim aan te trekken sluit het buideltje zich.

Singel1 Draagband. Middeleeuws: ‘singelriem’, buikriem van een paard.

Singel2 Boomhaag rond de boomgaard. Vaak van populieren omdat dit snelle groeiers zijn, die hoog geknot worden zodat ze in de breedte gaan uitgroei­en en daardoor de wind wegvangen. Middel­eeuws: ‘cingele’, grenslijn, begrenzing van grondgebied, bui­ten­ste stadsmuur.

Singulier Apart, bijzonder mens.

Sjaffie Sigaartje.

Sjankeren Zeurend ontevreden klagen, een pruillip trekken.

Sjans Bijzondere belangstelling van een meisje voor een jongen of omgekeerd. Dus een kans op verkering. Engels: ‘chance’, kans.

Sjees Rijtuig. Spotnaam voor fiets. Frans: ‘chaise’.

Sjek Shag. Fijn gesneden, zwaar gesauste, draadtabak.

Sjekkie Zelfgedraaide sigaret uit “sjek en “vloetjie”.

Sjem Jam.

Sjersjant Lijmtang. Uit sergeant.

Sjeu Aantrekkelijkheid.

Sjoege Benul. Hebreeuws: ‘sjagach’, nauwgezet opletten.

Sjoeren Naar iemand zwaaien. Frans: ‘bonjour’, goede reis, af­scheids­groet. Goeien-dag.

Sjouw Zwaar karwei. “Jie zel d’r ’n hêêle sjouw an hebbe”.

Sju Jus, vleesnat, vaak met kruiden aangemaakt.

Slaai Sla.

Slaaplief Buitenechtelijke geliefde. Bijzit.

Slabakken Tijd verdoen. Middeleeuws: ‘slacken’, losmaken, verminderen. 16de eeuws: ‘sla­backen’, verslappen, kwijnen.

Slakkepoot Ontsteking van de hoefrand.

Slaper Logeergast.

Slaperdijk Binnendijk. Dijk die pas dienst gaat doen als de waker (ri­vierdijk) doorbreekt.

Sleg1 Handheiblok. Ook wel ‘slei’ genoemd. Middeleeuws: ‘sleg­ghe’, grote houten ha-mer.

Sleg2 Disselbijl.

Slemp Soort drank. Middeleeuws: ‘slempen’, slurpen, slobberen.

Slenter Traag uitlopende druppel van een taaie vloeistof (Stroop, verf, teer, pek).

Sleup Buitendijkse sloot of vaargeul. Vaak in grien­den en gorzen. Nevenvorm van ‘sleuf’.

Sleupie ‘t1 ’t Sleufie. Buitendijks buurtje, langs een sleup, in Opperd­uit (Lekker­kerk).

Sleupie ‘t2 Kreek van de sliksloot naar de Kralingse Zaag, een griend in de Storm-polder.

Slieren ???

Sliet Een tak die nog niet zo onbuigzaam is als een ‘tôôk’, maar wel dikker en sterker is dan een ‘twijg’.

Sliksloot Water tussen Kimpen aan den IJssel en de Stormpol­der. De oorspronkelijke naam is Kralingse Kil.

Slikwilg Geoorde wilg (salix aurita).

Slim Scheef, verkeerd. Middeleeuws: ‘slimp’.

Slobber Pap van water met lijnzaadmeel die aan kalveren ge­voerd wordt.

Sloffen Geluk hebben.

Sloothaak Gereedschap om grasvilten uit de sloten te halen.

Slootmient Muggelarve. [lat. naam?].

Sluis, boven de Lekkerkerkse naam voor de aan Opperd­uit grenzende Bergambachtse ‘Eenigen Dijk.’

Smaakmonden Watertanden. Smaakmonden maken betekent iemand lekker maken, iemands trek opwekken.

Smacht Afhangend bord of stromat die tegen het inregenen aan de kap van de hooi-berg bevestigd wordt.

Smakkert Stevige spontane kus.

Smalt Blauwsel, kobaltkleurstof.

Smaus1 Zwarte hond of poes met witte sokjes.

Smaus2 Scheldnaam voor jood. Hebreeuws: ‘m she’, Mozes.

Smeer Vet. Oudnederlands: ‘smero’. Middeleeuws: ‘smere’, vet.

Smeerkaars Vetkaars, tuinkaars.

Smeerkanis Scheldwoord, met de betekenis van vette hond.

Smeervet Wagensmeer.

Smei­chelen Iemand in het ootje nemen.

Smikkelen Genietend eten.

Smeris Agent. Hebreeuws: ‘sje’mrh’, wacht, bewaking. Jid­disch: ‘schmiere stehen’, op de uitkijk staan.

Smetten Infecteren. Middeleeuws: ‘smitten’, vuil maken.

Smiecht1 Iemand die smeichelt.

Smiecht2 Geknoopte strowis. Wanneer er een smiecht aan gereed­schap, een schouw, een kar of aan een ander ding gebonden was, betekende dit, dat het te koop was.

Smient Fluiteend.

Smok Stevige zoen.

Smokken  Kleding met borduursteken in patroontjes rimpelen.

Smokkerd Klapzoen.

Smoort Weipap met bloem, room en rozijnen.[recept?].

Smorrelen Onvakkundig koken.

Smorrelpotje Stoofpot van de kliekjes van voorgaande dagen.

Smuigerd Stiekem en vals persoon.

Smuk Resultaat van smokken.

Snaar1 Schoondochter.

Snaar2 Schoonzuster. Middeleeuws: ‘snaer’, schoondochter, schoon­moeder, schoon-zus.

Snapper Ophaler die de klinknagel doorslaat en hem soms een beetje stuikt. (verdikt).

Sneb Eendensnavel. Ook snebbel.

Snebbel (Mond van) een kwetterend persoon, zie ook sneb.

Sneeuwklompen Klompen die met zoutwater doordrenkt zijn, vaak met het kookwater van de aardappelen, opdat de sneeuw er niet aan hecht. Soms ook voorzien van ijzeren punten (om scherp te staan) tegen het uitglij­den.

Snij Mes om de slootkanten mee af te steken.

Snijer Een ijzige snijdende wind. Meestal uit het noordoosten. Zie verder onder bisser.

Snijgriend De snijdgriend wordt dichter beplant dat de hak­griend. De tussenmaat is hier slechts 1 pas. In de herfst als de bladeren van de bomen zijn kan de teen geoogst worden. Dit uittenen gebeurt met een vlijm­scherp krom mesje. De teen wordt gebruikt voor vlechtwerk. Zie ook: griend en hakgriend.

Snijharpje Kaasmakersgereedschap.

Snijkoek Ontbijtkoek.

Snikkel1 Neus, uitsteeksel.

Snikkel2 Penis. Jiddisch: ‘sjniggel’.

Snikkeren Ergens kleine stukjes afpeuteren. Middeleeuws: ‘snikken’, snijden.

Snoeppie Tabakspruim. “Moei ‘ie oek ’n snoep­pie?”

Snorken Snurken.

Snorren Ongeregelde handel bedrijven. Jiddisch: ‘schnorren’, afgeleid van ‘schnorrer’, bedelaar.

Snubbikken Nieuwsgierig snuffelen.

Snuf Eau de cologne, parfum.

Snurker Opschepper, hinderlijke kerel

Snotneusje Klein olielampje. Ookwel nachtpitjie genoemd. (nog aanvullen).

Sodom aan den Lek Lekkerkerk. Deze naam werd in de andere, wat meer rechtzinni­ge dorpen, misprijzend gegeven aan het vrij­zin­ni­ge ‘vrij­gevochten’ Lekkerkerk.

Soepdaggie Instuif waarop erwtensoep en brood als maal­tijd werden geserveerd.

Soepogen Loopogen.

Somtijds Nu en dan.

Soppen Duimzuigen. Middeleeuws: ‘soppe’, melk, bouillon, wijn of bier met daarin verbrokkeld of gedoopt brood.

Souverein Afbraamboortje.

Spaanse ekster Vlaamse gaai, Garrulus glandarius.

Spaans riet Rotan.

Spajen Spitten met een spade.

Spanjaardsgat Bij Krimpen aan den Lek splitsen de eilandjes Groote en Kleine Zaag de Lek in twee takken. De tak tussen Krimpen aan den Lek en de eilandjes heet Bakkerskil. De tak tussen die eilandjes en Slikkerveer het Spanjaardsgat.

Spannen De achterpoten van een koe aan elkaar binden met een spantouw om te voorkomen dat de koe bij het melken trapt.

Spantouw Touw, bij het melken, om de achterpoten geslagen om schoppen te voorko-men.

Spar Boom om een schouw, van de walkant af voort te duwen.
Middeleeuws: ‘sparre’, lange dunne paal.

Spat Een gewrichtsgebrek dat een paard kreupel maakt.

Spatrecht Lijnrecht, kaarsrecht.

Spatsies1 Kapsones. Opschepperigheid. Duits: ‘Spaß’, scherts.

Spatsies2 Zie meneuvels.

Spêêk Spaak. Middeleeuws: ‘spaecke’, ‘speke’, ‘speec’.

Spekmug Bromvlieg (welke?).

Speksteen Steatiet.

Speldekoppie Kleine kikkervis die nog geen pootjes heeft. Een kikkervisje met pootjes heet donderkoppie.

Speuls Het dartele gedrag van een jong dier dat voor het eerst bronstig wordt.

Spetter Heel erg aantrekkelijke vrouw.

Spie Cent.

Spiering Slecht houdbare riviervis, ca. 12 cm lang. Was dus van weinig waarde.

Spiksplinternieuw Heel erg nieuw en nog ongebruikt. Zie ook: piksplinter nieuw.

Spinwijvenkoek Ovale koek waarop met lijntjes een vrou­wenfi­guur is aangebracht. Komt alleen nog in Bergambacht voor. Heeft met St. Nicolaas dezelfde func­tie als de “vrijer” in de andere dorpen.

Spinzen Ergens op loeren. Oudfrans: ‘espenser’, zich voor­stel­len, bedenken.

Splinters Munten, geld. Middeleeuws: ‘splinte’, dun plaatje.

Split Steenslag.

Spoen1 Spaander. Afval bij het hakken, steken of schaven.

Spoen2 Houten spaan. Gebruikt om boter of vet te verwerken in zonder dat de pan be-schadigd raakt.

Sporkenhout Hout van de vuilboom, Frangula alnus. Werd vroe­ger door de schoen-maker gebruikt om de naaigaatjes in de schoen­zool dicht te pennen.

Sprant1 Het kruis in een broek dat wordt gevormd door de naailijnen in een gewone mannenbroek. Middeleeuws: ‘sprante’, uit­spruitsel.

Sprant2 De door de haarvleug getekende lijnen in het kruis van b.v. een konijn waar-langs men het kan vellen.

Sprau Spruw.

Spreuw Witte uitslag in de mond.

Sprinkelen Besprenkelen.

Staaien Tuidraden (Stagen).

St. Bavo Eigenlijk St Halewijn; 1 oktober.

St. Bavoschouw  ­De schouw op 1 oktober. Hierbij werd bekeken of alle onderhouds-werkzaamheden op een juiste wijze waren uitge­voerd. Hierbij konden boete’s worden opgelegd. Zie ook: St Odulphi schouw.

Stadig Langzaam maar zeker. Gestaag.

St. Katerein Zie ook: Katerein.

St. Odulphi schouw Schouw op 12 juni waarbij de onderhoudstoe­stand van sloten, dij-ken, bruggetjes, etc. in ogenschouw werd genomen. Tevens werden daarbij opdrachten tot verbetering en herstel aan de aangelanden verstrekt. Zie ook St Bavo schouw.

Staalbaggeren De gehele sloot aaneengesloten van een zijde af uitbaggeren. Zie ook: vakkenbageren.

Staan, recht Het recht op de benen staan, de hoeven op de juiste af­stand van elkaar, door een paard.

Staan, wijd/breed Het de hoeven uiteen zetten door van een paard.

Staan, nauw/smal Het de hoeven bijeen zetten door een paard. Schrap zetten.

Stalboter Boter die gemaakt wordt van de melk van vee dat op stal staat. Dit in tegen-stelling tot grasboter (van melk van vee dat in de wei staat) die een betere roep heeft.

Staleend Wanneer de gevangen eenden uit de vangpijp gehaald worden zullen er altijd wel een paar ontsnappen door terug te vliegen door de pijp naar de kooiplas. Als een eend een paar keer deze ervaring heeft opgedaan zal hij zich niet meer de vangpijp in laten lokken. Die eend is heet dan “afgekooid”. Vaak blijven afgekooide eenden in en rond de kooiplas wonen. Hij profi­teert van de voordelen (schoon water, de rust en de nestgelegenheid) van de kooi zonder het nadeel (gevangen worden) te ervaren. Te-zamen worden deze eenden de “stal”. Elke avond vliegen deze staleenden dan zo’n 15 à 25 km weg om te foerageren. Op de terugtocht naar de kooi vliegen er dan wilde een-den mee die wel door de kooiker kunnen worden gevangen. Vanwege deze “lokfunctie” is de kooiker zeer zuinig op zijn staleenden. Rond elke eendenkooi geldt daarom het “recht van afpaling” opdat de staleenden rust behouden en niet verstoord wegvliegen.

Stalgroep Zie kruigroep.

Stallantaren Gesloten kaarslantaarn.

Stam Voormalige autobusonderneming in Krimpen aan den IJssel. Deze onderneming verzorgde een buslijn van Tenge, de gemeente­grond, naar het station in Gouda. Gara-ge en kantoor bevon­den zich in Bovenend.

Stamper Zie ook: wasboom.

Stampkuip Kuip waar de was in gestampt werd.

Stechelen Bekvechten.

Stee1 Plaatsje, plekje. Bijvoorbeeld het woord ‘uithaalstee’ voor een passeerplaats of een parkeerplaats op een smalle weg of dijk. Middeleeuws: ‘stede’, plaats, plek.

Stee2 Zwerende pukkel.

Steenplaats1 Steenbakkerij, meestal langs de IJssel gelegen, waar de befaamde ijssel-steentjes gebakken werden.

Steenplaats2 Verdwenen buurt aan de IJsseldijk in Krimpen aan den IJssel. Glo­baal waar nu de Algerabrug de IJssel kruist.

Steenplaat­sers Werklie­den in de steenbakkerij.

Stek Houten pin waaraan de schouw, met een touw, in het land wordt vastgepind.

Stekel Distel, Onopordum acanthium.

Stekelen Distels trekken. Omdat het zaad zich op de wind verspreidt kan deze distel zich zeer snel uitbreiden. De land­eigenaar was daarom verplicht de distels te trekken voor ze uitgebloeid waren.

Stekelvarken Egel. Deze naam (stekelvarken) heeft de naam hors, nog gehoord rond 1950, verdrongen.

Stekeltrekker Houten tang met ijzeren bekbekleding. Zie ook: stekelen.

Stekkie1 Werkplekje.

Stekkie2 Wormsteek of beschadigd plekje op een vrucht.

Stelling Zie ook: droogstelling, boerenstel­ling of baggerstel­ling.

Sterappel  Kleine rode gespikkel­de appel. [lat. naam?].

Sterk water Alcohol. “Iets op sterk water zetten.”

Stetter Grote hoeveelheid; ook: grote weelderige vrouw.

Steur Verdwenen grote riviervis, Acipenser sturio, van ca. 4 meter lang.

Stevelen Doordat de rivier uit de bergen naar zee afdaalt vormt het wateroppervlak, in lichte mate, een glijbaan. Het water langs de bodem zal door wrijving met de bomen worden afgeremd en zal dus betrekkelijk langzaam stromen. Elk waterlaagje boven de grondlaag zal dan iets sneller stromen dan de onderliggende laag. Houtvlotten en rijnaken, zonder motor, zullen om de zelfde reden iets harder stroom afwaarts gaan dan de waterlaag waarop ze drijven. Dit maakt dat niet aangedreven vlotten en schepen iets harder voortgaan dan het water waarop zij drijven. Dit effect wordt stevelen genoemd. Dankzij dit effect zijn deze vaartuigen met (grote, want het effect is klein) diepe roeren te besturen en konden zo tot in de twintigste eeuw uit Duitsland Rotterdam bereiken zonder aanvaringen en andere rampen te veroorzaken.

Tegenwoordig verklaart men dit effect doordat de waterlaag onder het houtvlot (of het schip) dichter bij de bodem stroomt dan de waterlaag waarin het vlot drijft. De onderste waterlaag stroomt dan, door de wrijving die de laag langs de rivierbodem ondervindt, langzamer dan de bovenlaag.

Stijl Stamper van een bloem.

Stik1 Belegde boterham. Verbastering van het woord ‘stuk’.

Stik2 Dubbele boterham. Tegenwoordig sandwich genoemd

Stik3 In hoge mate. “Ja maar ‘k was stik allenig.” Stik is verbastering van het woord ‘stok’. Vergelijk: stokstijf; stok­doof, etc. Middeleeuws: ‘stec’.

Stikkebuultie Zie ook: stikkezakkie.

Stikkezakkie Linnenzakje (vaak blauw of blauwgeblokt) dat gesloten wordt met rijg-koordjes (simmechies). Hierin werd de lunch meegenomen naar het werk. Tegen-woordig vervangen door doosjes van kunststof. Zie ook: stik1.

Stilletje Plee.

Sting/stong Stond. “Jij sting hierzo en hij stong daarzo.”

Stobbe Gedeeltelijk verteerde wortelstam.

Stoep1 Haakse oprit naar de dijk. Middeleeuws: ‘stoepe’, zitbank bij de deur van een huis, opgang, oprit, treden voor het huis of aan de waterkant.

Stoep2 Vlonder aan de slootkant iets boven het water­niveau.

Stoep, boere Stoep tussen Oostelijke Achterweg en de Lekdijk in Ammerstol.

Stoep, bolle Stoep tussen de Westelijke Achterweg en de Lek­dijk in Ammerstol.

Stoep, korte1 Oude, nog in de volksmond gebruikte naam van de Burgemeester Roos-straat in Lek­kerkerk.

Stoep, korte2 De stoep tussen de Tuinstraat en de Lekdijk in Krimpen aan den IJssel.

Stoep, lange De stoep tussen IJsseldijk en Tuinstraat in Krimpen aan den IJssel.

Stoep, Oude zand, in de volksmond nog gangbare, benaming van de Burgemeester van der Willigenstoep in Lekker­kerk.

Stoepen1 Werkkleding wassen en spoelen op een slootvlonder.

Stoepen2 Het op de stoep2 wassen en spoelen van melk- en kaas-ge­rei.

Stoephaas Scheldnaam voor de inwoners van Berg­stoep.

Stoepmeid De meid die verantwoordelijk is voor het schoonhou­den van de spullen die bij de zuivelbereiding gebruikt wor­den.

Stoetelig Onhandig maar goed bedoeld.

Stoethaspel Onhandig persoon. Iemand die over eigen voeten en/of woorden struikelt.

Stokvis Gedroogde kabeljauw.

Stommel Wortelstronk van een afgezaagde boom.

Stoof Kleine houten stoof, met meestal vijf gaten in de boven­zijde. Wanneer er een testje met de gloeiende kooltjes in was geplaatst kon men er de voeten op plaatsen en de warmte onder de rokken of mantel laten opstijgen. Middeleeuws: ‘stove’,  badvertrek, droogoven, stoof.

Stoot1 Erg veel. “Hij heb ’n stoot knikkers bij h’m.”

Stoot2 Weelderige vrouw. “Wat ’n stoot van ’n meid is dat.”

Stormlantaren Gesloten olielamp.

Stormpolder Eiland in Maas bij Krimpen aan den IJssel. Voor­malige gemeente; nu deel van Krimpen aan den IJssel. Heel vroeger werd het Cralinger polder genoemd.

Storrel Iemand die stug tegen de draad in gaat.

Storrelen Dwarsliggen.

Stoter Grote stuiter.

Straal Erg veel, helemaal. “Jantje heb een straal knikkers.” “Dat ben ik straal vergeten.”

Straat, kleine Oude, nog in de volksmond gebruikte naam van de Wilhelminastraat in Ammer­stol.

Straat, grote Oude, nog in volksmond gebruikte, naam voor de Kerkstraat in Ammer-stol.

Straatwroeters Bijnaam voor de inwoners van Bergambacht.

Strakvordan Straks voor dat. Over geruime tijd.

Strekdam Dam evenwijdig aan en in rivier.

Strekel1 Speen van een koe.

Strekel2 Langwerpig plankje waarop een slijpmiddel was ver­lijmd, of fijn schuurpapier. Met de strekel werd de zeis gewet.

Stremsel Oorspronkelijk het maagsap uit de lebmaag van een nuch­ter kalf, dat gebruikt werd om de melk te doen stremmen. Nu fa­brieksmatig geproduceerde enzymen voor het zelfde doel. Middeleeuws: ‘stremmen’, doen stollen.

Streng Wrong; van mensenhaar, van wol of van zijde. Middeleeuws: ‘strenc’, touw, riem, strook.

Strieën Lidtekens onder de opperhuid.

Strijkbord Deel van een ploeg waar de aarde langs strijkt en waardoor de aarde omge-keerd wordt.

Stroken Kijken of iets recht en evenwijdig is

Strontboenen De voorjaarsschoonmaak van de stal nadat het vee naar buiten is.

Strontje Ontstoken ooglidkliertje.

Struif Rauwe inhoud van een ei. Middeleeuws: ‘struuf’, neven­vorm van stroef.

Struinen Iets van de gading zoeken. Middeleeuws: ‘strumen’, rondsnuffelen.

Studdie an Doorgaand, rustig, niet aflatend, gestaag.

Stug Ongeloofwaardig. “Da ‘lijk me stug.”

Stuik Stapel rietbundels. Middeleeuws: ‘stuken’, stoten, duwen, opstapelen.

Stuiken In elkaar zakken.

Stuiter Grote glazen (knikker) afhankelijk van de kleuren in zijn ster was hij 5 (“één-kleur”); 6 (“tweekleur”, algemene uitvoering); 7 (“driekleur”) of 8 (“vierkleur”, zeldzaam) gewone knikkers waard.

Stuut Merrie.

Sulver Zilver. Ook sullever.

Superfosfaat Kunstmest [CaH4[PO4]2 + 2CaSO4].

Superfosfaatfabriek Kunstmestfabriek in Kralingse Veer. Zie ook: Albatros en Guano.

Sussenderen  Kalmeren en bemiddelen. Middeleeuws: ‘cessen’, op­houden, tot beda-ren komen.

Swilek Dubbele silek. Zie ook: sielk.

Swingel Zwengel.

T.P.  Naam van de busmaatschappij “De Twee Provinciën.” De T.P. verzorgde in de Krimpenerwaard de lijnen: Krimpen aan den IJs­sel [Tenge] – Schoonho­ven [station] over de Lekdijk, Schoon­hoven station – Gouda [station] en Krimpen aan den IJssel [Tenge] – Gouda [station] over de IJsseldijk. De laat­ste lijn was na de oorlog overgeno­men van Stam. De T.P. werd wel “Tinus Plotseling” genoemd.

Taaie, n’ Oude borrel. Liefhebbers ervan werden “Ouwe taaien” genoemd.

Taainagel Iemand die erg traag van begrip en/of ook gierig is.

Taankring Zonnebaan.

Taas Stalen punt van een draaitol. Ontstaan uit taats. Middeleeuws: tache [puntig spij-kertje]; taesken [taatsje].

Taefel, taofel  Tafel.

Takkestuik Stapel takkenbossen.

Taks Bepaalde afdoende hoeveelheid. “‘k ben an m’n taks”.

Talles Schouderdoek met kleine kwastjes, die door de oudere vrouwen gedragen werd met een punt op de rug. Hebreeuws: tallt [bedekking, mantel].

Tamp Het tegen uitrafelen omwonden uiteinde van touw. Middeleeuws: timp [punt].

Tandakken Afpeigeren. Maleis: tandak [danseres, dansen].

Tannek Vuil en vies persoon. (Anneke Tanneke Toverheks is een scheldnaam voor een morsige vrouw).

Tas Klein soort aambeeld dat in een bankschroef geklemd kan worden. Vaak door pan-nenlappers en plaatwerkers ge­bruikt.

Tas hooi Hooi opgestapeld in de hooischuur. (van opgetast?).

Tee Teen van de voet.

Teeë Tenen van de voet

Teems1 Grote melkzeef. Dubbele zeef, heeft een trechtervorm waar­mee hij op de melk-bussen past. Tussen de zeven werd een fijne doek gedaan. De melk werd direct na het melken door de teems de melkkannen [melkbussen] in “gefilterd”. Latijn: tamisium; middeleeuws: temis.

Teems2 Vergiet.

Teen Dunne buigzame boomtak, met name die van de knotwilg.

Teenmesje Scherp mes om wilgen uit te tenen [snoeien].

Teffes Tevens.

Telefoonbotje Botje in de elleboog. Wanneer dit botje gestoten wordt zendt het een gloeiende prikkel langs de onderkant van de onderarm naar de pink. Deze pijn wordt weduwnaarspijn genoemd.

Telefoonpaal Zie bokpaal. Als in de tweede helft van de twintigste eeuw de telefoon-leidingen vrijwel uitsluitend ondergronds liggen, wordt deze uitdrukking nog gebruikt maar nu voor de palen van de spanleidingen voor de elektriciteitsvoorziening. Daar-mee zijn de telefoonpalen een aanduiding geworden voor de welstand van de ge-meente. In welvarende gemeenten liggen immers ook de elektriciteitsleiding in de grond hetgeen minder kwetsbaar is (bv blikseminslag). In die gemeenten zijn dus de “telefoon-palen” verdwenen.

Temee1 Zo dadelijk, straks. “‘k zou nou maar ophoue, temee kom ie nog te laat thuis oek.”

Temee2 Later, naderhand.

Temet Bijna. “De kan liep temet over, zo vol was tie.”

Tenen1 Wilgentakken tot ca drie jaar.

Tenen2 Wilgen snoeien.

Tenge Naam van het oude centrum van Krimpen aan den IJssel. De buurt waar Lek-dijk, IJsseldijk, Polderse Dijk en Veerstoep bijeen komen. Deze buurt kende druk ver-keer [begin jaren ’50, kilometers file]. De naam is afgeleid van ‘t enge [het smal­le]. Dat de naam Tenge later gegeven is aan een straat in de nieuw­bouw van Krim­pen aan den IJssel toont een gebrek aan histo­risch besef.

Tengels1 Latten op muren zonder spouw, onder de jute bespanning (waarop behang zit). Ook de laten onder de dakpannen worden zo genoemd.

Tengels2 Vingers. “Je moe je tengels thuis houe.” = je moet er van afblijven.

Tergouw Oude naam voor Gouda.

Termaai Ameide.

Tering Tuberculose; ook wel longkanker.

Ter­petijnzeiker Zuurpruim.

Test1 Hersenpan. Afgeleid van test2.

Test2 IJzeren of aarden buikige pot waarin de gloeiende kool­tjes voor de stoof gaan. In een koud vertrek [b.v. kerk] werden de voeten op de stoof gezet zodat de warmte onder mantel of rokken omhoog kwam. Latijn: testa [pot van aardewerk]; middeleeuws: teste [pot].

Teut Aangeschoten. Middeleeuws: teute [een biermaatje].

Teutebel Vrouw die niet opschiet.

Teuten Treuzelen. Vaak in verband met gezelligheid gebruikt. Middeleeuws: teute [bier-maatje].

Theestoof theelichtje. Houten of ijzeren kuipje met kooltje vuur om de thee warm te houden. Maaiers en hooiers namen het mee naar het land voor de gehele dag.

Thomasslakkenmeel Thomasfosfaatmeel ook kortweg slakkenmeel. Poedervormige meststof voor een zure bodem.

De Thomaspeer was een soort grote retort waarin het ruwe giet­ijzer, direct uit de hoog-ovens, in gesmolten vorm werd inge­bracht. Door het aan de onderzijde inspuiten van zuurstof of lucht verbrandde de koolstof en ook andere verontreinigin­gen met name fos-for. De fosfor wordt daarbij aan kalk gebonden. Met een refractometer kon, aan de hand van de kleur van het vuur, de samenstelling van het ijzer worden gevolgd. Door op het juiste moment te stoppen kon de samen­stelling van het eindpro­duct [staal] redelijk goed worden be­paald. De slak­ken [verbran­de verontreinigingen] werden verma­len tot “meel”.

Het eindprodukt bevat dan Ca3P2O8.CaO, Ca4P2O3 [= tetracalci­umfosfaat] en Ca3P2O8. De bekleding van de Thomaspeer was dus ingericht voor zure verontreinigingen. Wan-neer het ijzerbasi­sche verontreinigingen bevatte was een andere bekleding nood­za-kelijk. Daartoe was een Bessemmer peer nodig.

Thuisgehaald kind Geadopteerd kind.

Thuisligger Kostganger.

Tiepel Klein stokje ongeveer een span (afstand tussen duimtop en pinktop bij een gespreide hand) lang. De uiteinden zijn dun het midden is dik.

Tiepele  Een klein stukje hout (dun aan de uiteinden, dik in het midden heet tiepel) wordt op een geschikte plaats op de grond gelegd. Met een langere stok (lengte ongeveer van de grond tot aan de heup) slaat men op een van de uiteinden zodat het stokje (de tiepel) draaiend omhoog springt. Als de tiepel in de lucht is wordt hij met een tweede slag zo ver mogelijk weggeslagen. De afstand wordt door middel van “pôten” (afgepaste voetpassen) gemeten. Wie de tiepel het verst geslagen heeft wint.

Tikkeren Rijden met een arreslee. Naar het geluid van de paardenhoeven op het ijs.

Tieren Welig gedijen. Middeleeuws: tieren [gedijen, te keer gaan].

Tiet1 Portefeuille. Ontstaan door de bolling die een [goed gevulde] portefeuille [in de binnenzak] doet ontstaan.

Tiet2 Borst, tepel. An de leste tiet legge betekent het minste deel, het overschotje krij-gen. Deze beeldspraak is ontleent aan de varkensfokkerij. Het zwakste biggetje ligt aan de laatste tiet (die de minste melk geeft) en blijft dus het zwakste. Middeleeuws: teite.

Tiggelrie Oude naam voor steenoven en steenplaats. [Tegula] Middeleeuws: tichel of tiggel [vloersteen, tegel, baksteen].

Tijk Bedde- of kussensloop. Middeleeuws: tijcke.

Tijl  Rij [bv van bonen of vruchtbomen].

Tik Wanproduct bij kaasmaken.

Tijn Water dat door de scheuren in het ijs, op het ijs komt. Ook wel tijnwater genoemd.

Tikkertjie Krijgertje. Met een aftelrijmpje werd bepaald wie “hem” de tikker is. Verder werd afgesproken waar op aangetikt moest worden (of waarop niet). Dit spel komt in een aantal vormen voor.

Leste tik. Alleen de speler die het laatste is aangetikt is “hem”. Hij probeert zijn tik kwijt te raken door een ander aan te tikken. En zo voorts. Dit spel werd ook op weg naar school (guns en trug) gespeeld. Daarbij was dan bepaald dat alleen de tikker terug mocht lopen, de andere spelers dus alleen in de richting van de school. Bij het betreden van het schoolplein riep de speler “buut vrij” en mocht voor het lopende spel niet meer worden aangetikt tot hij op weg naar het schoolplein weer verliet. De tikker (hij die “hem was”) kon zijn tik (in het lopende spel) dus op school niet kwijt raken.

Bij het naar huis gaan trad er vaak een moeilijkheid op. De tik mee naar huis nemen was de eer te na. Dan ontstaat de tweestrijd tussen op tijd aan tafel gaan en eerst de tik kwijt raken.

Losse tik. Hierbij raakt de speler de tik niet kwijt. Zodra hij een ander aantikt wordt die ook tikker. Het spel is afgelopen als er nog één speler (de winnaar) niet aangetikt is.

Vaste tik. Dit spel werd gemengd gespeeld. Ook hierbij raakt men de tik niet kwijt. De eerste tikker moet een speler van het andere geslacht aantikken. Daarna geven ze el-kaar een “polsie” d.w.z. de jongen pakt met zijn rechter hand de linker pols van het meisje, terwijl het meisje met haar linker hand de rechter pols van de jongen vast houdt. Alleen zolang ze elkaars pols vasthouden kunnen geldig aantikken. Ook de volgende aangetikten vormen paren. Het blijft dus zaak steeds evenveel jongens als meisjes af te tikken want alleen paren mogen tikken.

Slierende tik.  Hierbij pakt elke aangetikte de pols van de tikker. Er mag alleen met de vrije hand getikt worden. Dus alleen de buitenste spelers van de groeiende sliert kunnen tikken. Wel kan de sliert de vrije spelers insluiten (niet tussen de benen of onder de armen door laten ontsnappen) zodat de tikkers het werk kunnen afmaken. Slierende tik werd door volwassenen altijd verboden omdat bij een slierende zwiep het einde van de sliert een snelheid kan krijgen die veel hoger is dan een hard rennend mens kan op-brengen. Nare botsingen en vallenpartijen kunnen dan ontstaan.

Til1 Zolder geheel of gedeeltelijk boven de stal. Door het warme vee in de stal en het rieten dak er boven was de til ’s winters een geriefelijke plaats om te slapen.

Til2 Bijnaam voor een vrouw met een goed gevormde boezem.

Tilbrie Tweepersoonswagentje met kap.

Ting Het eind. “Op ‘t ing” betekent op het einde.

Tingenijssel Bijnaam van Krimpen aan den IJssel. (‘t einde van de IJssel).

Tillen Oplichten, beduvelen.

Timper Plamuurmes.

Ting1 Het bord missen bij plankje-knikkeren. Het was gebrui­kelijk dat de knikkers die links of rechts langs het knikker­plankje rolden werden teruggeven aan de speler. De houder van het knikkerbord “dee an ting.” Sommige hou­ders verhoogden de waarde van de beide buitenste poortjes. Bij dergelijke bordjes werden de knikkers die langs het bord gingen niet teruggege­ven. De knikkerbordhouder “dee nie an ting.” Ook bij andere spe­len waar gemiste kansen al dan niet ten koste van de speler gingen sprak men van het al dan niet “doen an ting.”

Ting2 [’t ing]  Het [uit-]einde.

Tingel Dunne lat, tengellat.

Tingeltangel Triangel als muziekinstrument.

Tinnef Slechte waar. Hebreeuws: tinnuf [vuil, smeerboel, rotzooi].

Tint  Het einde.

Tintwagen  Huifkar, soort tentwagen om met het gehele gezin er op uit te gaan.

Tinus Plotseling Bijnaam voor de blauwe bussen van de voorma­lige busmaatschappij “de Twee Provinciën.” Zie T.P.

Tippel Wandeling. “da’s een hele tippel” betekent dat is een heel eind lopen.

Tippelen Wandelen. Ook wel bezig zijn (jezelf vermaken) zonder hulpmiddelen.

Tip, verre Bepaalde manier van bokspringen. De afstand tussen de springlijn en de bok worden na elke ronde vergroot tot een springer de sprong niet meer haalt. Die springer wordt dan de tweede bok. De tweede bok gaat nu na elke springronde wat ver­der van de springstreep af tot er opnieuw een springer af is. Deze wordt dan de derde bok, etc.

Tobbe Vat dat hoger is dan een kaasvat. Oudnederlands: tobar [twai & beran = dragen] = twee draag­oren.

Tobben Piekeren, zorgen maken.

Tobberij Getob.

Tochtige koe Zie tuchtige koe.

Todde Een buddeltje van linnen waarin wat anijszaadjes ge­stopt waren en dat in de brandewijn gedoopt werd. Kinderen mochten hierop sabbelen als ze niet in slaap konden komen. De todde werd ook wel tullekie genoemd.

Toefie Pluimpje. “Een toefje slagroom op de taart.” Frans: touffe.

Toek Meestal “ouwe toek” [oude vrouw]. betekenis ???.

Toek, ouwe Kranig oud persoon. Meestal van een grijsaard gezegd.

Toepad Pad dat een bocht afsnijdt. Met name kronkels van de dijk werden afgesneden. Vaak werden er langs een toepad huizen gebouwd. Tezamen met de dijkbebouwing ontstaat zo een buurt­schap. Een duidelijk voorbeeld is in Ouderkerk. De Lage Weg en de IJssellaan zijn toepaden die samen met de dijkbebouwing de buurt­schap Lage Weg vormen.

Toepintje Bij het uitpinten van melk [of petroleum] werden de halve liters geteld. Wanneer de bestelde maat bereikt was werd een klein toepintje gegeven. Door het geven van deze kleine overmaat werd een discussie, of alle pinten wel helemaal vol geweest waren, voorkomen.

Toeter Stom dronken. “Hij is toeter.”

Toges Achterwerk. Ook tokus. Hebreeuws: tachat [onder, beneden].

Tokus Achterwerk. Zie toges.

Tôken Uitsteeksels. Middeleeuws: tooch [tak, twijg, spruit].

Tongblââr Mond- en klauwzeer.

Toogbrug Ophaalbruggetje.

Toograam Halfrond stalraam.

Tôôk Tak die niet meer zo buigzaam is als een twijg. Ook het uitsteeksel van een tak die vlak bij de stam is afgezaagd, ook uitsteeksel in het alge­meen. Middeleeuws: tooch [tak, twijg, spruit].

Toom Haan met bijbehorende hennen. “Een toom kippen.” Middeleeuws: tome [o.a. nakroost].

Toon Grote teen.

Totebel Kranige oude vrouw.

Touwslager Als antwoord op de vraag “hoe gaat het er mee?” kon, in plaats van “goed”, worden geantwoord met: “As den touwslager” (dat betekent langzaam achteruit gaan).

Traone Tranen.

Trammelant Heibel, ergernis. Oud-Frans: trémulant [trillen, beven].

Treebord Onder de klompen gespijkerd plankje om minder snel in (bv blubber) weg te zakken. De klomp, met plankje, heet dan turftrapper. Ook gebruikt bij het turftreden.

Treefie Onderzettertje, meestal opengewerkt metalen bovenkant op korte pootjes.
Latijn: tripos [driepoot]; Middeleeuws: trief.

Treilen Over de grond slepen. Het woord treilen duidt ook een manier van vissen aan. De vissersboot heet dan treiler. In het engels werd dit trawler. Tot in de jaren zestig maakte de machine fabriek C. v/d Giessen [in Krimpen aan den IJssel] reclame voor “trawl-winches. Een engelse concurrent voor “treil-lieren”. Middeleeuws: treilen, treelen [op sleeptouw nemen].

Trek, op de  Op de tocht [wind]. “Je ben zo verkouwe, heb ie op de trek gezete?”

Trekkebekken  Het gezicht vertrekken (meestal van de pijn). “Hij sting te trekkebekke.”

Trelen Zie treilen. Ook trailen.

Trekmuts Theemuts.

Trekpot Theepot.

Trens Naaldwerk dat de randen van een knoopsgat versterkt.

Tresoor Kast, dressoir. “De fruitschaal staat op ’t tres­oor.”

Triefel Waardeloos, armzalig. “Wat een triefel zootje.” Latijn: trivialis;
Nederlands: triviaal [onbeduidend].

Trikker Tractor (trekker).

Trip Klomp met een korte kap waarbij een reep leer over de wreef loopt.

Trijp Stof waarvan de schering een andere kleur heeft dan de inslag.

Troel Man die lief is maar het wat onhandig laat merken.

Troela Vrouw die lief is maar het wat onhandig uit.

Trompie Zie trompen.

Trompen Het wijder maken [oprekken] van het uiteinde van een pijp, buis of slang. Het resultaat heet “un trompie”.

Troost1 Zie baai.

Troost2 Koffie. “Wil ie een bakkie troost?

Truifel Troffel.

Truilen Rondslingeren, zwerven van spullen of vuil.

Trulegie Zwenkwieltje zoals wel o.a. meubelen gebruikt werd. Zie ook trulen.

Trulen Doen rollen van een schijf. Een munt kan op zijn zij­kant trulen (een bal rolt).

Trut hola Onzekere vrouw. Vrouw die niet weet wat ze wil.

Truultjie Zwenkwieltje (b.v. onder stoel- en tafelpoten]). Zie ook trulegie.

Tucheltouw Dik, maar soepel, verpak­kingstouw.

Tuchtige koe (tochtige koe). Koe die naar de stier wil.

Tuitelig Wankel.

Tulen ??? Vogelsoort.

Tullekie Zie todde.

Tullen Het drinken via een speen of een rietje. Middeleeuws: tulen [slempen].

Tunniken1 Stevig plagen.

Tunniken2 Niet opschieten, wat frutse­len, de tijd verdoen.

Turen Het rond de lamp fladderen van uiltjes, motjes en muggen.

Turftreeier Klomp met een plankje (treebord) er onder voor het vasttrappen van de turf (of de aarde in de groentetuin). Zie ook treebord.

Turftreeien Na het darie trekken liet men de staal drogen, waarna die later werd vast-getrapt om stevige turf te krijgen. Gezegde: “Een turftreeier behoeft men niet te zien; als men hem maar hoort” (dan doet hij zijn werk goed).

Turk Scheldnaam voor de inwoners van Krimpen aan den IJssel. De bevolking van Krimpen aan den IJssel was overwegend heidens. In oude tijden zei men ze zijn van het Turkse geloof. De gelovige Krimpenaren gingen in Krimpen aan de Lek (“Noordse kerk”) ter kerke als ze gereformeerd waren en naar de kerk in Ouderkerk als ze hervormd waren. De oudste kerk in Krimpen aan den IJssel is de “IJsselkerk” die in opdracht van de koning in Boveneind (door Rijkswaterstaat) buiten het dorp! bij het veer naar Capelle aan de IJssel gebouwd is.
De verklaring: Ontstaan doordat de gemeente Krimpen aan den IJssel drie krimpen­de “Turkse” manen in haar wapen voert kan daarmee samenvallen. Turken waren immers heidenen.

Turken Treiteren. “Zi nie zo te turken, man.” Frans: traiter de Turc en Maure.

Turruffies Turfjes. Toetje van (oud-)brood met bessensap. Zie recept).

Tut an Hevige verliefdheid/vriendschap. “’t Is weer helemaol tut an met Janne.”

Tuut Tureluurs. “Schei es uit met dat fluitjie, ‘k wor t’r hele­maol tuut van.”

Twenter Tweejarig paard. Middeleeuws: twee winter -> t’winter -> twenter.

Twijnen Twisten, ineen draaien.

Typsma Eigenwijs (en vaak eigenaardig) persoon.