Streekwoorden N t/m O

Naaitjies breie Toeren breien.

Nachtpitjie Olielampje dat ’s nachts brandt. Ook wel snotneussie genoemd.

Nadder Adder. Middeleeuws: ‘nadere’.

Naderhand Daarna, later. De h wordt vaak niet uitgesproken.

Naduig Extra voertje veevoer als ‘toetje’.

Nae ’t durp naar het dorp.

Nagel, hete! Kijk uit, waarschuwingsuitroep. Vroeger werden op de scheepswerven de heet gestookte klinknagels met een tang uit de smidse genomen en omhoog gegooid naar de klinkers die op stellingen tegen de scheepswand stonden. De klinkers vingen de nagel, eveneens met een tang op, staken hem in het gat en klonken hem vast. Het opgooien van de klinknagel gebeurde tra­ditioneel, onder het roepen van de waar-schuwing hé…tè na­gel”. Werd ook wel als algemene waarschuwing (let op”) gebruikt.

Naggen Tergen.

Nagger Iemand die tergt. Zie ook: agger.

Nahuwelijk Huwelijk dat op een eerder huwelijk volgt.

Nakend Naakt.

Nakind Kind uit een nahuwelijk. Een nakind had wat minder erf­recht dan de andere kinderen. Het oudste kind verdeelde de erfenis, na het overlijden van de laatste ouder (op papier) in evenveel partjes als er kinderen zijn. Het jongste (niet nakind) kind kiest daaruit als eerste zijn deel. Daarna de op één na jongste, enz. Het nakind krijgt het laatste deel.

Naks Vergeefs, niets. Het resultaat was naks en niemandal”.

Naman Latere echtgenoot.

Naneef  Volle neef, naaste neef; in tegenstelling tot achter­neef gebruikt.

Nappie Onderste schaaltje, meestal van hout.

Nassen Bedelen, schooien om voedsel. Hoogduits: naschen” (snoe­pen).

Natnek Drinkebroer.

Natte krant Iemand die alles doorvertelt. Verkort uit: Ie­mand die een een mening of ruggengraat heeft als een natte krant”.

Natte zeug  ???????

Navenant Op gelijke wijze. Latijn: advenire”, ten deel val­len. Oudfrans: avenant”. Mid-del­eeuws: na avenant”, naar even­re­digheid.

Navloed Het, bij eb, kortstondig een beetje opkomen van het water voordat de vloed echt inzet. Het nog afvloeiende water botst a.h.w. op de opkomende vloed.

Navrouw Echtgenote in een tweede of later huwelijk.

Naweide Het grasland na de eerste hooibouw.

Neckenbosch Naam van een deel van het (voormalige) Loetbos.
In dit bos rond de Lekkerkerkse boezem, tussen Lekkerkerk en Ber­kenwoude, woonde een veerman/ visser die reizigers (van het Lekkerkerkse veer naar het Goudse veer) over die boezem zette. De overleve­ring wil dat de veerman heel mooie dochters had. Deze dochters lieten zich dan zogenaamd verleiden door een reiziger die veel geld bij zich had. De veerman betrapte vervolgens de reizi­ger en voelde zich dan gerechtigd de nek van de snode minnaar te breken en zich zijn bezittingen toe te eigenen.

Neefie1 Onweersvliegje of trips [Thysanopetra]. Ook wel de klei­ne mug [Culicoides].

Neefie2 Langpootmug. [Tipula maxima poda].

Neer Waterkolk in de rivier bij een krib. Meervoud: neren.
(Het westelijke deel van Opperduit werd wel Neerduit genoemd).

Neerduit Voormalige buurtschap tussen Lekkerkerk en de Op­per­duit. Of deze naam historisch juist is, kan worden betwij­feld. Neer- of Nederduit is mogelijk bedacht als een complement op de naam Opperduit. Zie ook: Opperduit.

Neerkauwen Herkauwen.

Neervoet Pad dat vaak buitendijks onderlangs de dijk loopt.
Het hoogheemraadschap gebruikt de term ‘weervoet’. Zie ook: Krimpe­nerwaard, Dijken, Polders en Rivieren, 1983, blz. 34.

Neervloed Tegenstroom, bijvoorbeeld achter een krib, die de kolken kan veroorzaken.

Neet, kale Arm persoon. Meestal met mededogen ge­bruikt. Ach, jij ben oek maar ’n kale neet.”

Nel 2de troefkaart. Ontstaan uit het verouderde: menel”. Latijn: male”. Frans: manille”, verkleiningsvorm van male, slecht. Dus een slechte (tweede) troefkaart. Vaak klaver 9.

Nep Bedrog, namaak.

Neppen Bedriegen. Ik la me nie neppen” is: ik laat me niet bedriegen. Rotwelsch: nappen”, oplichten, bedriegen.

Neppert Bedrieger.

Nervel Klinknagel, de spijker of de ronde kern waarom een tang, schaar, wervel, etc. scharniert/draait.

Nest1 Nuffig, ergerlijk meisje.

Nest2 Bij elkaar behorende en in elkaar passende schalen, gewichten, etc.

Netekreeft Armelijk en gierig persoon. Veroordelend bedoeld. Wat un vuile netekreeft is dat, zeg.”

Nette kamer W.C. ook wel: ‘t huisie. ‘k Gao effù nae ‘t huisie”.
Uit de tijd dat de plee” los van de woning (boven een sloot of gierton) stond. De deur behoorde niet aan de onderzijde te sluiten. Men kon dan aan de voeten zien of de plee bezet was.

Neusbrilletje Knijpbril, ook nijpbrilletjie”.

Neusdoek Zakdoek, ook zaddoek”.

Neut Stenen onderstuk waarop de houten deurpost staat.

Neutjie Borreltje; ook wel: appùrùtiefie of borreltie.

Niemer Nimmer. Tegenwoordig ook niet meer”.

Nieuwachtig In een toestand als nieuw” teruggebracht.

Nieuwe weg In de meeste dorpen wordt hiermee de Provinciale weg N 210 (de C.G. Roosweg) bedoeld. Op Bergstoep is het de naam voor de Provinciale weg N 207 die van het veer naar Gouda loopt en, in Bergambacht, de Provinciale weg nummer N 210 kruist.

Nieuwkoop Nieuw gekocht, in tegenstelling tot tweedehands.

Nieuwt Nieuw, die jas is nieuwt”.

Nievers Nergens. Middeleeuws: niewer”, ontstaan uit: ni”, niet met ie”, ooit en wer”, waar.

Niewaar Tussenwerpsel niet waar?”, Teus zei dat oek al, nie­waar?”

Nieweer Nooit weer. Da moei ‘ie nieweer doen hoor.”

Niewerwets Modern, als tegenstelling tot ouwerwets.

Nijg Nijdig, fel.

Nijnagel1 Hinderlijk pijnlijk ingescheurde nagelriem.

Nijnagel2 Vervelend mens.

Nijpen Knijpen. Neep is kneep. Middeleeuws: ni(e)pen”.

Nijpnaars Laffe treiter, vrek. Samentrekking van nijpen en aars. Dus iemand die met moeite de broek schoon houdt.

Nijpnagel Zie ook: nijnagel2. Ergerlijk persoon, zuiger.”

Nijverheid, de Scheepswerf in de Stormpolder. Een van de twee scheepswerven van Van der Giesen”, de andere ook in de Storm­polder was „De Hoop”. De Hoop is niet meer als scheeps­werf in gebruik (wel voor houtbewerking).
Op de Hoop werden houten schepen gebouwd, dit was oorspronkelijk de scheepswerf van Otto”.

Nijverheidsstraat  Verdwenen straat in de Stormpolder waar de arbeiders van de Nijverheid gehuisvest werden. Deze straat ligt nu diep onder het, (met verontreinigd Rotterdams havenslib opgespoten) industrieterrein in de Stormpolder.

Nippig Bijtend; guur. Dur staat ’n nippig windjie”.

Noest In de boomstam voorkomende inwendige structuur die veroorzaakt wordt door de aanhechting van een tak. Wanneer de kern van de noest kops” is en dan vaak na enige tijd los­komt, spreekt men van een kwast. Een uitwendig lidteken dat veroor­zaakt is door een weggesnoeide, of afgebroken tak wordt een knoest genoemd. Middel-eeuws: nuest”, knoest, tak.

Noggeris Nog eens, opnieuw.

Noodstal Stelling waartussen het paard (bij een hoefsmid) geplaatst wordt tijdens het beslaan.

Nooigeld  Weggegooid, verspild geld.

Noord1, de Buurtschap ten westen van Krimpen aan den Lek. Wanneer men zich oriënteert, zich op het oosten of de oriënt (dus Jeruza­lem) richt, ligt het noorden aan de linker of de slech­te zijde. Slechte” buurtschappen kregen de naam de Noord”.

Noord2 de Buurtschap ten oosten van Wijk bij Duurstede. Zie ook de Noord1.

Noormannetje Koperwiek. [Turdus iliacus].

Noormannenpoortje Lage deur in de noordgevel van een kerk. Vaak dichtgemetseld.
Men denkt wel dat die deuren door de Vikingen verplicht weden opdat kerkbezoekers na de dienst bij het verlaten van de kerk een buiging naar het noorden moesten maken.

Nootjies Soort steenkool. Vaak gebruikt om de huiskamer te verwarmen.

Nop Dikke pluis, verdikking van de draad waarmee weefsel gewoven of gebreid is.

Noppig Noppige wol is wol met kleine „klontjies” of propjes.

Notenmaandag De maandag na Driekoningen.

Nuffie Pedant meisje. Meisje dat haar neus (voor iets op­haalt). Oostfries: „nüff”, neus, snuit.

Nunt Neen.

Nuut Nieuw. „Da’s nuut veur me”. Dat is nieuw voor mij.

Oek Ook.

Oeke-poekie Troetelnaam. Lieveling. Ook de verkorte vormen „oekie” en „oeke” komen veel voor.

Oekie Troetelnaam. Lieverdje. Zie ook oeke-poekie.

Oel Sufferd. „Tjonge jonge wat ’n oel ben jij zeg.” Middel­eeuws: „Oele”, onbenulligheid.

Oelewapper1 Sufferd, sukkel. Zie ook uilewapper1.

Oelewapper2 Erg onnozel persoon.

Oelig Onnozel, kleinzielig. „Doe toch nie zo oelig man”.

(h)Oeneer  Wanneer.

Oepelen Twijfelend iets zinloos doen. „Wat sta je toch te oepelen, jôh”.

Oer Uier. „As ‘ie d’r te laat mellukt heb ze ’n zere oer.” Wanneer je haar te laat melkt heeft ze een pijnlijke uier.
Een uier, gediftongeerd uit „uur”, heeft vier kwartieren.

Oetel Onhandig persoon. Uit Pools: „uciecha” (ten koste van ande­ren) of uit Jiddisch: „uzen” (voor de gek houden).

Oetelig Onhandig, zie oetel.

Oetelen Onhandig tobben, zie oetel.

Oft(e) Danwel, of. Gebruikt bij tegenstellingen. Bijvoorbeeld: „Ja ofte neen”.

Ogen uitsteken Opzettelijk jaloers maken. „Hij wou z’n buurman de ogen uitsteken met z’n nieuwe auto”.

Ôk Ook.

Oliesteen Wetsteen die, met olie als smeermiddel, gebruikt wordt.

Oliebol Lekkernij die rond de oudejaarsnacht gegeten wordt. (Zie recepten).

Omdiggelen Met geraas doen kapot vallen. In diggels laten vallen.

Ommers Immers. „Dat heb tie ommers altied al gezeid.”

Onbekwaam Dronken. „Je ken nie onbekwaam op’ie werruk komme.”

Onberaden Ondoordacht, onverstandig, impulsief.

Onberucht Niet vrij gemaakt van onkruid. Zie ook: ruchten.

Onbestorven In het bezit van beide ouders. Ook gekscherend gebruikt: „onbestorven weduwe” voor een vrouw wier man voor korte of lan­gere tijd weg is. (Voor zaken, ge-van­genis­straf, etc.)

Onbezonnen Ondoordacht.

Ondenkelijk Niet te verwachten. „’t Dunk me ondenkelijk, dat ’t zal lukke”. Ik verwacht niet dat het zal gelukken.

Onder „Onder” bij een plaatsnaam gebruikt, kan zowel buiten de bebouwde kom als stroomafwaarts van die bebouwde kom betekenen. „Onder Lekker­kerk” kan zowel buiten (bebouwde kom van) Lek­ker­kerk als stroomafwaarts van Lekkerkerk betekenen.
„Op Lekker­kerk” bete­kent in de bebouwde kom van Lekkerkerk. Bo­ven Lekkerkerk be-tekent of stroomopwaarts van Lekkerkerk of buiten de bebouw­de kom voorbij Lekker-kerk. Mensen die „onder” of „op” danwel „boven” Lekkerkerk wonen, wonen allen in Lekkerkerk.

Onderdeurtie Klein persoon. „’t is oek maar ’n onderdeurtie”. Iemand die door de onderdeur past. Opmerkelijk is dat in het Indogermaans het woord „deur” al­tijd in de meervoudsvorm voor­komt. Dit kan betekenen dat een „deur” dus oorspronkelijk, inder-daad, uit een onder- en een bovendeur be­stond.

Onderlest Onlangs. „Onderlest kwam’k hum nog teuge.”

Ondermelk Afgeroomde melk.

Ondertrouw Iemand die een trouwbelofte heeft afgelegd is in ondertrouw. Hij/zij is dan onder de geboden”. De verplichting om te trouwen is aangegaan, een recht of plicht tot samenleving bestaat nog niet. Tegenwoordig valt het begrip ondertrouw samen met het  aantekenen”.

Onderwijl In de tussentijd of gelijker tijd.

Ondervoet Soort berm buitendijks. Zie ook: neervoet.

Onderwijl Terwijl.

Ongans Leverziekte van koeien.

Ongans doen Veel eten, of gek doen in zulk een mate dat men zich afvraagt of het wel normaal (geestelijk gezond) is.

Ongans worden Ziek worden. Meestal door overdadig eten en/of drin­ken. Hij vrat z’n eige ongans”. Middeleeuws: ongansch”, ongezond.

Ongedurig Rusteloos.

Ongel Vet, Reuzel. Middeleeuws: ungel”, dierlijk vet.

Ongenadelijk Zonder medelijden; bijvoorbeeld ongenadelijk slaan.

Ongevoeg Onbeschaamdheid, smerigheid. Ze had d’r ongevoeg in de schuur gedaan” kan zowel slaan op braken als op ontlasten als op andere, bijvoorbeeld seksuele, onbe-hoorlijkheden.

Onneus1 Oneerlijk, unfair. Oneerlijk spelen.Verbasterd van onheus.

Onneus2 Valsspeler.

Onneuzen Vals spelen. „Bij ‘Mens-er-ger-je-niet’ onneust Klaas­sie altied”.

Onreet Niet klaar, niet op orde. Op ree betekent op orde. Zie ook uitreeën; ree; etc.

Onsoortig Schonkig, mismaakt, beschadigd.

Onstrant Brutaal. Een onstrante vint” is een brutale kerel.

Ont Vuil, smerig. Da’s me te ont, mij krijg’ie nie veur zo’n klussie”. Ontstaan uit onnut.

Ontdoen, zich Uit de voeten kunnen.

Ontiegelijk Heel erg. Wat ben jie ontiegelijk eigen­wijs.” Middeleeuws: ontich”, ontig”, schandelijk.

Onverwijld zonder treuzelen, meteen.

Ôôdjie Hoofdje.

Ooi Vrouwelijk schaap. Middeleeuws: ooy”.

’n Oop Een hoop; ook: veel.

Oort1 Kleine zeis die met een flauwe hoek aan de steel zit. Deze zeis wordt gebruikt om de slootkanten schoon te snijden.

Oort2 Afval. Restant dat blijft liggen/overblijft na het voeren van vee.

Oorwarmers Metalen beugeltjes over het hoofd, met aan de einden twee stoffen klepjes om de oren te warmen.

Oôshout Zwing, waar paarden aan vast staan.

Op  Op bij een plaatsnaam beteken in de bebouwde kom. Dus op Lekkerkerk” bete-kent in het dorp zelf en niet in het lande­lijk gebied er omheen.

Op de hei­ning leggen  Gratis aanbieden. Op bepaalde dagen, na de grote schoon-maak in het voorjaar, legde men nog bruik­bare spullen die men niet meer nodig had op de heg. Iedereen die daarvan wat gebruiken kon, nam mee wat hem paste.

Opberen Ziedend te keer gaan. je moe nie zo opberen, ’t val allemaal nog al mee”. Oudfries: baria”. Middeleeuws: baren”, beren”, schreeuwen.

Opboezejanderen Weggaan, wegsturen. Van mij ken ‘ie opboeze­janderen”.

Opbossen1 Opruimen, bijvoorbeeld nadat een karweitje geklaard is.

Opbossen2 Verjagen, opjagen.

Opcenter Linkshandige metselaar. Iemand die iets extra’s krijgt.
Om op elkaar toe te kunnen werken, bij het metselen van een muur, was het handig een linkse en een rechtse metselaar gelijk te laten opwerken. Linkse metselaars waren echter schaarser dan rechtse. Om toch linkse metselaars te krijgen bood de baas voor een linkse met­selaar een percent of ‘opcent’ per uur meer dan voor een recht­se.

Opdoen1 Op tafel zetten van de warme maaltijd. Kan’k ’t ete al op­doen?”

Opdoen2 Aangedaan krijgen, bijvoorbeeld het oplopen van een ziekte. ‘k Wee nie waar ‘ie die ziekte heb opgedaan”.

Opdoffen Mooi maken. De mooie kleding aantrekken. Middeleeuws: dof”, ingehaald en daardoor bolstaand naai­werk.

Opfeitsen Ophitsen.

Opglanzen Aflakken. De deklaag op de grondverf aanbrengen.

Opgrijpen1 Te grazen nemen, belazeren.

Opgrijpen2 Een naam opgrijpen. Een kind niet volgens de regels vernoemen naar de grootouders.
De oude regel was dat de eerste zoon naar vaders vader werd vernoemd, de tweede zoon naar moe­ders vader. De eerste dochter naar moeders moeder, en zo voorts. Wanneer daarvan werd afgeweken sprak men van een opge­gre­pen naam. Wanneer een kind wel vernoemd was sprak men van haar of zijn van”. De vernoemde naam was soms niet in gebruik als de roep­naam van het kind. Daarom was de vraag: Hoe hiet ‘ie van z’n ‘van?” (naar wie is hij vernoemd) niet ongebruikelijk.

Ophaal Uitgetrokken lus (beschadiging) bij gebreide of gewoven kleding. Ook het begin van een ladder in (nylon) kousen wordt een ophaal genoemd.

Ophaler Soort holle drevel. Met een ophaler slaat men de te klinken delen dicht op elkaar en stuikt men soms tevens de klinknagel iets op. Daarna volgt het klinken en het doppen. Bij het klinken komt een vaste verbinding tot stand. Bij het doppen worden de uiteinden van de klinknagel tot een mooie bolronde kop geslagen.

Opjui­nen Op stang jagen.

Opjutten Iemand uitdagen tot iets. Durf ie dat nie eens?”, ’t is de knijp zeker”, etc.

Opkamer Een wat hoger dan de andere kamers gelegen kamer, meetstal boven een kelder. Bij een overstroming hield men daar droge voeten.

Opkommertie Zie ook: uppie.

Opneuker Stevige, stomp of stoot.

Opoe grootje Overgrootmoeder.

Opoe Grootmoeder. Poe betekende moeder, Opoe ontstond uit: ouwe-poe; ou-poe; opoe.

Opoe hebben Ongesteld zijn. Ook gebruikt in de uitdrukking: opoe op visite hebbe”.

Opper Met hooi beladen ruiter. (Een ruiter is driepoot met dwarsen van dikke takken).

Opperduit Buurtschap ten oosten van Lek­ker­kerk. Deze naam is vermoedelijk ontstaan uit: ‘den opperd uit’ ( = stroomop­waarts).

Oppoken Opruien, tegen elkaar opzetten, stoken.

Oppolitoeren (Te) zwaar opmaken van vrouwen. Latijn: ‘politu­ra’, glad maken, rimpels wegwerken.

Opreeën1 Stoeien, wild maken, opwinden.

Opreeën2 Beredderen.

Opreeën3 Verjagen, opjagen.

Oprijzen Opstaan. Middeleeuws: risen”, zich oprichten.

Opsteken Hooilokken van de grond op de hooiwagen, of op de hooi­berg steken.

Opstuiken Het bijeen zetten van balken, palen, bonenstokken, etc. De stokken staan hierbij rechtop tegen elkaar en beletten elkaar het omvallen.

Optater Harde klap.

Optôleke Mooi maken. Greetje komp zo, ze is op d’r kamertie, ze mot zich nog effe optôleke”.

Opzaniken Weggaan omdat men ongewenst is.

Opzaniker Slag, stomp, etc. om iemand te laten merken dat hij/zij ongewenst is.

Opzouten Binnenvetten. Je moe nie alles zo opzoute, daar krijg ‘ie een hartvervetting van”.

Ossetong Borage [Anchusa officinalis].

Oud-Lekkerland Naam voor Lekkerkerk. Tot ca.1275? was Nieuw-Lekkerland een deel van Lekkerkerk. Om het dorp Lekkerkerk, dus Lekkerkerk minus Zuid-Broek en Nieuw-Lekkerland, aan te duiden werd wel de naam Oud-Lekkerland gebruikt.

Oudwijf Verkeerd uitgevoerde platte knoop.

Ouwe Oude.

‘t Ouwe spul De ouderlijke boerderij (ze zitte op ‘t ouwe spul).

Ouwerkerk Ouderkerk a/d IJssel.

Ouwerkerkers Lage klomp met stompe punt (schippersklompen).

Ouwe stal, D’ (Voor)-ouderlijk huis.

Ouwerjanig Ouderwets. Dit tegenover „overjanig”? dat (verouderd) de betekenis had van „niet meer bruikbaar”, „achter­haald’.

Ouwerkerkers1 Lage stompe klomp die vaak door schippers werd gedragen.

Ouwerkerkers2 Hollandse schaatsen, doorlopers. Zie ook: Ber­gam­bachters.

Ouwe wijve boon  Roomse boon (tuinboon vacia tuba). Zou vroeger ook wel als dildo gebruikt zijn.

Ouwe spul Ouderlijk huis of boerderij. Hij weunt op ’t ouwe spul”.

Overdak Over stekend dak, afdak.

Overhaal Plank met houten steel, gebruikt om het bovenste van de opgebaggerde darie gelijkmatig glad te strijken bij het turf maken.

Overhoekie Stukje land of tuin dat overblijft na verkaveling. Ook een stukje grond dat niet productief gebruikt wordt.

Overkoot zijn Door het bezeren, of ontsteken van het onder­ste beengewricht kreupel zijn van een paard. De aanhechting tussen been en hoef is er gevoelig voor.

Overlôpertjie Spel. Op het schoolplein werden twee evenwijdige strepen getrokken (zo ver mogelijk uit elkaar). Achter die strepen waren de spelers „vrij”. Op straat waren de beide troittoirs „vrij”. De „tikker” staat tussen die beide vrij-stroken in. De „vrijplaatsen verliezen hun kracht als er niet een vooraf afgesproken minimum aantal spelers op aanwezig is. Ook verliezen ze hun beschermende werking op het moment dat alle niet aangetikte spellers op één vrijplaats bijeen zijn. Winnaar is de speler die de meeste keren is overgestoken zonder getikt te worden. Eerst als alle spelers zijn overgestoken kan er terug overgestoken worden. Het overrennen gebeurt dus in golven. In het ene dorp worden de aangetikte spelers ook tikkers, in het andere dorp doen ze niet meer mee (ze zijn dan „af”). Zie ook schippertjie.

Overluiden Het luiden van de kerkklok op de dag van de begra­fenis. Meestal werd geluid van 12.00 tot 12.25 en van 12.35 tot 13.00 uur. Bij het begraven van kleine kinderen werd de tweede periode wel weggelaten.

Overmeu Oud-tante.

Overoom Oud-oom.

Overragen Uitsteken; bijvoorbeeld van daken. „Riete daken raggen een bietjie meer over dan panne daken.

Overschiets Onverwachts, heel schielijk.