Streekwoorden H t/m J

Haaibaai1 Wild, jongensachtig meisje.

Haaibaai2 Gehaast, slordig werkende vrouw.

Haaibaai3 Bazige vrouw. Zie haaibaai.

Haaibaai4 Ordinaire vrouw, die ruw, luidruchtig en weinig ele­gant is.

Haakgat Ruimte die bij het vullen van de hooiberg, ongeveer op halve hoogte, wordt open gelaten. Als men hierin staat kan men het hooi tot boven in de berg opsteken.

Haal1 Heugel. Ophangijzer in grove zaagvorm. De haal heeft een haak aan de onder-zijde en haakt zelf, met de tanden, in een ring. Het geheel vormt zo een in hoogte ver-stelbare ophanging. West-Germaans: ‘hahala’, een afleiding van ‘ha-han’, hangen. Mid­deleeuws: ‘hael’.

Haal2 Scheur in kleding, meestal breiwerk..

Haam1 Placenta van een paard. Vroeger geloofde men dat de haam in een knotwilg op-gehangen moest worden. Het veulen zou dan als paard ‘dansen’, d.w.z. met opgeheven hoofd en voorname tred voortgaan. Haam betekende oorspronkelijk ‘omhulsel’. Lic-haam is afgeleid van lychama; het stoffelijk omhulsel van het lijf.

Haam2 Borsttuig van een trekpaard. Zie haam.

Haampie De schouderband waaraan het trektouw of de zeel is vast­gemaakt. Met het geheel, de haamreep, werd de schouw dan voort­getrokken. Dit werd dan gedaan op de plaatsen waar het water te diep was om te kloe­ten. Middeleeuws: ‘hame’, hemd; he­mel.

Haantjies Lusjes aan de rand van gehaakte tafelkleedjes. Na het wassen werden deze lusjes om (in een kring gespijkerde) spijkertjes gehaakt zodat het kleedje bij het drogen niet kon krimpen en strak opdroogde.

Haar1 Braam. Een door slijtage en plaatselijke metaalmoeheid ontstane ‘splinter’ aan de draden van een staalka­bel, aan het scherp van een mes of een zeis. Ook de schenkel van een schaats kan ‘haren’ krijgen. Zie ook: harrel.

Haar2 Links, eigenlijk her. Verouderde uitdrukking van de voerman. Mennend, terwijl hij aan de rechterzijde van het paard loopt, is herwaarts naar links.

Haargerei Haarspit (haarijzer); haarhamer en strekel.

Haargoed Verzamelnaam voor haarijzer, haarhamer en wetlat of strekel tezamen. Ook wel haarspul genoemd.

Haarijzer Klein aambeeldje dat van onderen in een punt uit­loopt. Halverwege zit rond die pin een plaat of gesmede ogen. Wanneer de pin in de grond gedrukt wordt staat het aam­beeldje stevig, de plaat of het smeedwerk verhindert, dat het dieper de grond in gaat. Op dit aambeeldje wordt de zeis ge­haard. Door op de snijrand rand van de zeis te hameren (het haren) wordt die rand hard en slijt­vast. Daarna werd de zeis met een strekel ge­scherpt. Door in een bepaald ritme te haren, riepen de buren, meestal boe­ren, elkaar op om naar de slootkant te komen om de laatste nieuwtjes uit te wisselen. Zie ook haarspit.

Haarspit Zie: haarijzer.

Haarspul Zie: haargoed.

Haastert Volksnaam voor Haastrecht.

Haf Uitgeslepen rivierdiepte. Oud­fries: ‘hef’. Oudnoors: ‘haf’. Middeleeuws: ‘haf’, zee.  Evenals ‘haven’ afgeleid van het woord ‘hef­fen’, door de vloed opgetild kunnen worden.

Haft Erg vaak. Er wordt tegeswoordig gestolen as ’t haft.” Een haft is een ééndags vliegje [Ephemeroptera] dat zich vasthecht aan het eerste ’t beste voorwerp dat het tegenkomt. Haft is afgeleid van het middel­eeuwse: ‘hef­ten’, hechten.

Hagewippertje Braamvogel [Sylvia Curruca].

Hak1 Sierlijk rijpaard.

Hak2 Tuingereedschap.

Haken, pootje Tackelen, onderuit halen.

Hakgriend1 Met wilgenhakhout begroeide griend.

Hakgriend2 In een hakgriend worden de wilgentenen 2 passen uit elkaar geplant. Na het eerste jaar wordt de griend uitgedund. De kromme, lelijke en beschadigde stam-metjes worden dan verwij­derd. In het tweede, derde en vierde jaar worden de stokken, op vraag naar dikte, geoogst. Dit oogsten gebeurt met een hak­oord. De hakgriend levert overwegend geriefhout. Zie ook griend en snij­griend.

Hakgriend3 Griend die elke drie (soms vier) jaar geoogst wordt. Deze griend levert, an-ders dan de snijgriend, geriefhout.

Hakkebeen Schoenlepel.

Hakleer Hielband van een schaats.

Hakoord Soort bijl die gebruikt wordt bij het hakken van wilgenteen.

Haks Bijl. Onder invloed van de letter ‘h’ van hakken ontstaan uit aks. Zie ook: aks.

Haksel Fijn gehakt stro, turf, etc. Bestanddeel van toemaak.

Hakzenuw Achillespees bij dieren. Wordt ook verzeen genoemd. Zie ook zeen.

Hal Vorst in de grond. Als de hal in de grond zit, kan de grasmat ontdooid zijn terwijl de grond er onder nog hard bevroren is. Het weiland geraakt dan heel erg gemakkelijk be-schadigd.  “’t Heb nou zo lang gevroren dat ’t nog wel effe zal duren voordat de hal uit de grond is.” Oudnoors: ‘hall’. Middeleeuws: ‘hal’ of ‘hel’.

Halen en brengen ’t Is halen en brengen met de patiënt. Hij gaat de ene dag net zo veel vooruit als de andere dag achteruit.

Halflaken Molton. Molton is een weefsel met een schering van katoen en een inslag van wol. Zie ook: molton.

Halsem De smalle boord van een boezeroen. De smalle boord van een overhemd, op deze smalle boord kon een gesteven boord geknoopt worden met boordeknoopjes.

Halve gare Dwaas of gek.

Halve zeis Om de slootkant vrij te maken wordt een zeis ge­bruikt waarvan het snijvlak niet haaks op-, maar in het ver­leng­de van de boom ligt. Deze soort zeis is korter dan de gewone zeis. Deze zeis wordt ook wel hakoord genoemd. Oudsak­sisch: ‘segisna’, zaag, zeis. Middeleeuws: ‘seisen’, zeis.

Halster Hoofdstel. Stelsel van riemen dat op het hoofd van een paard wordt bevestigd.

Hampelmannetjie Brekebeen.

Hand- en spandienst Hulp met de hand en met trekdieren. In vervlo­gen tijden kon men een bezit in vol eigendom, dus eigen­ge­ërfd, of in leen hebben. Wanneer er een leen-verhouding be­stond was de leenman verplicht zijn leenheer bij te staan met man­schappen (hand-dienst) en met paarden (span-dienst). De huidige betekenis van deze uitdrukking is, hulp verlenen met daadkracht en met gebruik van de nodige gereed­schappen.

Handjegauw Bijdehandje, watervlug kind. “Wat een handjegauw is tie kleine Willempie toch.”

Handkappies Gevoerde handbeschermers (tegen de koude) aan het fietsstuur om de handvaten.

Handskruid Muggenorchis, Gymnadenia conopsea.

Handstok Dwarsstok van een zeis.

Hanepik Bijdehante vrouw. Eigenlijk bij hoenders: de hen die de haan durft te pikken.

Haneschrei Kort moment. “Het duurt maar een haneschrei.”

Hanewake Slecht en erg onrustig slapen, daarbij steeds weer even wakker worden.

Hangoor Kind. “Da’s toch geen praat voor hangoren.” Dat is geen woordgebruik dat past, als er kinderen in de naaste omgeving aanwezig zijn.

Hangijzer Hengsel. Figuurlijk is een heet hangijzer een onderwerp dat moeilijk te hand-teren, dus moeilijk bespreekbaar, is.

Hanneke-tannekie Glas jenever met anijs. “k Lus wel ’n hanneke-tannekie.”

Hannik Lomperik, sloddervos. “Kijk eens wat een zootje het hier is geworden. Wat een ontiegelijke hannik ben jij toch.”

Hannekemaaier Iemand die snel, maar slordig, maait. Scheldnaam voor iemand die ‘rauw douwt’. (Hannekemaaiers waren oorspronkelijk arme Duitse boeren die tijdens het maaiseizoen naar Holland kwamen om er wat te verdienen).

Haorspit Aambeeldje waarop de zeis gehaard wordt.

Harderwijker Lichamelijk goed ontwikkeld maar geestelijk wat beperkt persoon met sterk traditionele opvattingen m.b.t. tot gezagsverhoudingen. Wanneer een man zijn vrouw iets redelijks weigerde werd door anderen wel gezegd: “Wat een Harderwijker is dat.” (In Harderwijk werden tot in het begin van de vorige eeuw, naast het Nederlandse vreemdelingen legioen, de soldaten voor het KNIL (het Koninklijk Nederlands Indisch Leger) opgeleid. Opgeleid en teruggekeerd werden deze soldaten ook in Schoonhoven gelegerd.

Hardijzer1 Zeer harteloos, gevoelloos persoon. “Tjemig, wat een hardijzer is die vent zeg.”

Hardijzer2 Ridderzuring [Rumex acetosa].

Hard kwartier Uierziekte waarbij (meestal) een kwart van de uier ontstoken is.

Hardelande Het met een machine fijnmalen van het gras voor het de silo ingaat.

Haren Hard hameren op de snijrand van een zeis. Het harden en scherpen van de zeis. Ook door in een bepaald ritme op het haarijzer te slaan, de buurman naar zijn kant van de sloot roepen. Mid­del­eeuws: ‘haren’, scherp en snijdend waaien van de wind. ‘Alst uten oosten haert’. Het begrip scherp en snij­dend bracht het woord haren over naar de zeis.

Hard kwartier Uierziekte waarbij (meestal) een kwart van de uier ontstoken is. Zie ook: haarijzer.

Harig Bronstigheid van konijnen en hazen.

Hark Zie ook: hork.

Harkijzer IJzeren dwarsstuk van een hark. Uit dit dwarsstuk komen de uitstekende strippen waaruit de ijzeren pennen gebogen worden. Met die pennen wordt het grint ge-harkt.

Harkstuk IJzeren dwarsstuk van een hark. In dit dwarsstuk zitten de ijzeren pennen waarmede het grint geharkt wordt.

Harmpie Van ouds de naam voor een bok.

Harpoen Hooiijzer met een weerhaak.

Harrechie1 Kiertje. “Zet de deur eens op een harrechie.” Mid­deleeuws: ‘har’, kiertje.

Harregie2 Pen waar een van de gaten van een uitijzer (dat een raam open vastzet) om-heen valt. Ook de pen van een scharnier wordt wel zo genoemd.

Harrel1 Klein beetje. De uitdrukking ‘har’ komt, net als haar, ook voor in de uitdrukking: “Ben je een háártje bedonderd.” Ben je helemaal bedonderd. Zie ook: haar1 en harre.

Harrel2 Bovengrondse deel van maïs (blad, stengel en kolf).

Harses Hoofd, hersenen. “Toen stootte hij zijn harses zo erg, dat ie de maan voor ko-mijnekaas aanzag.”

Harstikke Heel erg (overtreffend).

Hartkramp Angina pectoris.

Hartelap Lieveling. Ook hartlam.

Hartstikke Ook harstikke. Heel erg, heel veel. “Het ging juist har­tstikke goed”; heel erg goed. Hartstikke verliefd, har­stik­ke slecht. Zie ook: stik.

Hassebassie Dubbele borrel oude jenever.

Hassebassen In aangeschoten toestand ruzie maken of zoeken.

Hazeoor Smalle weegbree  [Plantago lanceolata].

Hebbeding

Hebbegaaier Egoïst. “Oh, joh da’s zo’n erge, dat is een echte hebbegaaier.”

Heel Stug, stijf, ongenaakbaar. “As die man je terug groet dan leg je echt in de perme-tasie, want da’s toch zo’n hele.”

Heelachtig Zie ook: heel.

Heempie Krekel. [Acheta domestica]. Zou in de rietdaken leven. Wanneer er ’s winters gestookt werd en het dus behaaglijk was, zou hij “thuis” voelen en tevreden tsjirpen. Thuis is, middeleeuws, heem.

Helegaar Helemaal.

Heffig Troebel. “As ie een bietjie cola in de melk doet dan wordt ze glaik heffig.”

Hef Kaasgebrek [gasvorming].

Heften Bier drinken en van geen ophouden weten. Heften bete­kent hier: ‘hechten’, dus blijven hangen.

Hei je wat? Heb je wat?

Heiligen dag Kale, overgeslagen plek in schilderwerk. D’r zitte nogal wat heiligen dagen in de vurf.” (Schilderwerk). Vroeger werd er op christelijke feestdagen, heili­ge dagen, niet gewerkt.

Heining1  Geschoren ligusterheg. Eenvoudige woningen hadden een schutting, de wat deftigere een heining. Op bepaalde dagen (schoonmaak, uithaal) legde men de zaken, vaak speelgoed, die men niet meer nodig had, maar die nog wel bruikbaar waren, op de heining. Een ieder kon dan nemen wat hem paste. Alles was hierbij “te geef” (gratis). Middel­eeuws: ‘heininghe’ van ‘heinen’, een haag aanleggen.

Heining2 Heg, soms ook hek.

Hekel Dubbel ijzer om hennep te villen. Middeleeuws: ‘hekele’, iets scherps, puntigs.

Heksekring Gerecht in het oostelijke deel van de Krimpenerwaard. Recept?

Heksenbezem Takkenwoekering. Met name een berkenboom ontwik­kelt op een oude wond nogal eens wildgroei. Er ontstaat dan een ongecontroleerde kluwen van twijgen. Op afstand oogt dit vaak als een vogel­nest.

Heksennest Zie heksenbezem.

Hellehond Gemene en onbetrouwbare man.

Helleveeg Gemene en onbetrouwbare vrouw.

Hels Vlammende woede. “Toen Kees Piete bleef treiteren wier Piet hels.”

Hem1 Arend van schroevendraaier, vijl, enz.

Hem2 Buitendijkse grond.

Hem, den Buurtschap aan de Lekdijk ten westen van Schoonhoven. Van 1396 tot 1572 stond in den Hem het klooster Sint Michiel. Dit klooster bezat (van 1495 tot de plun-dering en verwoesting van het klooster door de watergeuzen in 1572) een beroemde drukkerij en een goede bibliotheek.

Hemdrok Lang hemd met lange mouwen.

Hengen Zwaar soort scharnier. Een heng bestaat uit een vlakke strook ijzer die aan het einde tot een krul is opgerold. In het vlakke deel zijn gaten geboord. Door middel van schroeven door die gaten wordt het vlakke deel op de deur geschroefd. Op de muur zitten hoekstukken waarop een pen geklonken of gelast is. De krul van het platte deel draait om die pen.

Hengst Brede leren band die men om het middel bond om meer kracht te kunnen zet-ten bij het darie trekken.

Hengstig1 Zeer trots zijn (als een hengst).

Hengstig2 Hengstig land is land dat door paardenmest ongeschikt is, vanwege geur en smaak, om koeien op te weiden.

Hengstig3 Een merrie die naar een hengst verlangt (dus niet naar een ruin want een ruin is een “ruïne” van een hengst) is hengstig.

Hengstig4 Bronstigheid van paarden.

Hennig Handig, gemakkelijk.

Hennip Hennep.

Hens Felle brand. Iets in de hens zetten betekent iets  gron­dig in de brand steken.

Her Links; ook wel haar. Zie ook: haar.

Herk Herik [Sinapis arvensis] Wilde soort koolzaad met gele bloempjes. Onkruid van de bermen.

Hessig1 Veel temperament hebbend, snel. “Een hessig hit­je”. Middeleeuws: ‘hitsich’, heet.

Hessig Gejaagd. AZ= is >n bietje hessig@ betekent: ze houdt van opschieten.

Hete bliksem1 Dit is één van de soorten stamppot. (Zie recept).

Hete bliksem2 Wilde meid, felle vrouw.

Heujen Opjagen, verjagen.

Heul Bol stenen bruggetje. Middeleeuws: ‘huele’, onder andere in de betekenis van dui­ker.

Hiele Placenta van varkens.

Hierzo Uitroep van teleurstelling. “Hierzo, nou heb je het toch gedaan!.”

Hiero Hier, op deze plaats. Plaatselijk ook in de plaats van ‘hierzo’ ge­bruikt.

Hieten Heten. “Hoe hiet die man oek al weer?.”

Hieuwen Opdraaien. Tegenovergestelde van vieren. Engels: ‘to heave’, heffen.

Hiewen Verleden tijd van houden. “Hij hiew ’t niet goed vast.”

Hijsen Veel (alcohol) drinken.

Hille dot Heel veel. Een hand vol.

Hille klus Heel veel. Meer dan een hille dot. Ook een groot karwei.

Hille ris Heel veel. Meer dan een hille klus. Lengte gevoel.

Hille zooi Heel veel. Meer dan een hille ris. Oppervlakte gevoel.

Hillig Onwillig, tegenwerkend. “Een hillig hitje.” Hebreeuws: ‘hilluch’, sof, pech.

Hilt Handvat (dwarshout) van een spa, riek, etc. Middeleeuws: ‘helte’, ‘hilte’, gevest, greep.

Hink Henk.

Hinkeldepinkelen Kreupellopen (van de pijn).

Hit Klein vinnig paardje. Deze paardjes zouden uit Hitland stammen. Hitland is de oude, in onbruik geraakte, Nederlandse naam voor Shetland.

Hitland Een voormalige buurtschap aan de IJssel tussen Capelle aan den IJssel en Nieuw­erkerk aan den IJssel.

Hitsig Bronstig.

Hittepetit Kleine, vinnige vrouw. Samengetrokken uit de woor­den ‘daghit’, dienstmeisje, en ‘petit’, klein.

Hoek den, Oostelijke polder in Lekkerkerk. In het noorden begrenst door Boezemkade, Kleine Loetkade (grens met Berkenwoude) en Kijfhoekse Kade (grens met Zuidbroek), in het oosten door de Okkerse Kade (grens met Bergambacht), in het zuiden door de Lek en in het westen door de Lange Stoep en de Kerkweg (de grens met Schuwacht).

Hoeneer Wanneer.

Hoers Stekelvarken in de betekenis van egel. Ook wel hors.

Hof Tuin.

Hoffie Groententuintje.

Hofhond Waakhond die los rond het huis of de boerderij loopt.

Hofstee Boerderij met bijbehorende gebouwen, huizen, stallen en grondgebied. Oor-spronkelijk was een hofstee (of hoeve) een ontginnings­eenheid. Het buurtschap Opper-duit omvatte vier hof­steden, Schu­agt drie hofsteden en Krimpen aan den Lek ook drie. Een hofstee was een economi­sche een­heid. Later veranderde de betekenis van het woord hofstee in die van een eigengeërfde boerderij, dus een boerderij die niet in leen of pacht verkre­gen is.

Hogel Ring achter- of voorin de schouw bevestigd. Door er een vaar­boom zo doorheen te steken dat het uiteinde ervan achter een klamp komt te rusten kan men de schouw aan de vaarboom, op de kant lopend, voortduwen. Deze manier van voortduwen wordt wegen genoemd. Bij dit, wat wrikkend, voortduwen is het moge­lijk de schouw te duwen zonder dat de schouw naar de kant toe of van de kant af vaart. Middeleeuws: ‘hogel’, heugel.

Hoge wind Oostenwind.

Hokkeling1 Koe met de leeftijd tussen kalf en vaars.

Hokkeling2 Éénjarige koe.

Hol Afrit die schuin, dus niet haaks, van de dijk afloopt.

Hollewaai Onbenullige, lawaaierige vrouw.

Holle­wipper Trap tegen achterwerk. Bij een hollewipper is de ruzie/gevecht meestal slechts “zogenaamd”. Dus geen ‘menes’, (niet gemeend).

Holpeuter Ook hollepeuter. Harde trap tegen achterwerk. Bij een hollepeuter is het wel menes. Dus wel degelijk gemeend.

Holsblok Hakblok. Middeleeuws: ‘hoolbloc’, door het gebruikt hol geworden blok.

Holtor “Hebbie last van holtorren?” wordt gevraagd aan iemand die niet stil kan zitten. Ook wel aan iemand die het achterwerk krabt.

Hômes Hakmes. Van houwmes?

Hond Oude oppervlakte maat. Een stuk land van 8 hond is ruim 1 ha.

Hondetong Grote weegbree [Plantago major]. Wordt ook wel ossen­tong genoemd.

Hondevet Balsum, volksgeneeskunst ??

Hondsdagen De periode, van 27 juli tot 23 augustus, waarin melk en voedsel zeer snel be­derft. Astrologisch valt deze periode in het sterrenbeeld de hond. Frans: ‘canicule’, hittegolf.

Hong Hing.

Honkvast Onwillig te verhuizen of op vakantie te gaan.

Hoogaarts Schip dat als overzet veerboot op de Lek werd gebruikt.

Hoogt Kleine donk. De eigenlijke betekenis is een hoger gele­gen plaats in het weiland. “Hij weunt op den hoogt”. Een grote donk wordt berg genoemd. Zie ook: Bergambacht, en Berg­stoep. Afgeleid van hoog. Deens: ‘Elverhøje’,  Elfen(graf)heu­vel.

Hooibouw Piek in de werkzaamheden. Korte periode waarin het heel erg druk is.

Hooibouwer Werkpaard dat in de hooitijd geleend werd (bv van een graanboer).

Hooiburrie Draagstel (voor twee personen) om het hooi naar de koeien te dragen.

Hooileer Soort ladder die boven op de hooiwagen ligt. Het hooi wordt er door samen-gedrukt en bijeengehouden.

Hooilorrie Wagentje om het hooi naar de koeien te rijden.

Hooimand Heel grote mand om (door één persoon) het hooi naar de koeien te dragen.

Hooimijt Provisori­sche hooi­berg.

Hooirijf Soort grote houten hark om het hooi bijeen te harken.

Hooischelf Een hopper op een takkenlaag waarbij het hooi bedekt is met een zeildek.

Hooivurk Hooivork.

Hooiwagen Langpootspin [Phalangium opilio].

Hooizaag Grof vertande zaag om compact gedrukt hooi in stuk­ken te zagen.

Hoommes Mes om takken kort te hakken.

Hoop Bijeen gerijfd bergje hooi dat op het veld staat te drogen.

Hoop, de De voormalige scheepswerf in de Stormpolder. Deze werf kwam evenals de werf ‘De Nijverheid’, ook in de Stormpol­der gevestigd, in handen van de familie Van der Giessen. De over­gang van houten naar ijzeren schepen werd op deze werf niet ge-maakt. In latere jaren was het de timmerafdeling (modellen, mallen, scheepsbe­schie-ten) van Van der Gies­sen. In de jaren zeventig gaat ook de werf ‘De Noord’ in Alblas-serdam over in handen van ‘Van der Gies­sen scheepswerven’. De naam veran­dert dan in ‘Van der Giessen – De Noord.’ Opmerkelijk is dat de familienaam Van der Giessen daarbij na eeuwen weer terugkeert in de Alblasser Waard. Deze familie stamt oorspron­kelijk uit het plaatsje Giessen.

Hop- en dropbier Oudbruin bier. Tijdens de hooibouw werd tegen de dorst en de kriebel oud-bruin bier gedronken. De naam is een beetje neerbuigend bedoeld, want het wat zoetere oud-bruin bier (Munchener) werd normaal slechts door de vrouwen ge­dronken. ‘Mannen’ dronken helder bier (Pil­sner).

Hopen Het hooi op grote hopen zetten.

Hopper Zie ook: opper.

Hopperen Het hooi op hoopjes zetten.

Hoppezak Onelegante kleding.

Hor Frame met gaas dat in raam- of deuropening past. Met behulp van horren worden vliegen buiten gehouden. Middeleeuws: ‘horde’.

Hord Mat van wilgentenen die over een slappe of drassige plek werd gelegd zodat het vee er overheen kon lopen.

Hork Lomperik, chagrijn.

Horken Chagrijnen. Achteraf staan of zitten fluisteren, on­hoorbaar voor de spreker, negatieve opmerkingen maken.

Horren Stevig te keer gaan, hard draaien, werken van een motor of machine. Ook ge-zegd van een kachel die staat te loeien.

Horrie op In overvloed. “De tijdschriften van het streekar­chief zijn nog steeds horrie op verkrijgbaar.” Een gang­bare ver­klaring is een ontlening aan het Engelse ‘hurry up’, schiet op. Een aansluiting die naar betekenisinhoud zwak lijkt. Over­wogen zou kunnen worden de oorsprong van deze term te zoeken bij: Middel­eeuws: ‘hoirie’, ‘horie’, erfenis. ‘Op hoire hou­den’, o.a. sle­pen­de houden. ‘Op hoire setten’, ter zijde zet­ten; etc.

Hort De hort op. Uitgaan, weggaan zonder vast nuttig doel.

Hortje Eindje, poosje. Middeleeuws: ‘ort’, ‘hort’, uiteinde, deel, stuk, tijdstip.

Hossebosse Huishoudelijk werk gehaast en slordig afwerken.

Hot Rechts. Voermanstaal, voorwaarts naar de voerman toe. De voerman liep meestal rechts naast het paard.  Middeleeuws: ‘her oft hot’, hierheen of daarheen.

Hotel de botel Geestelijk in de war. “Hij was ter helemaal hotel de botel van.”

Hotemetoot1 Belangrijk persoon.

Hotemetoot2 Bazige vrouw.

Hot en vlot Opgeruimde, vrolijke vrouw. Dat mens is hot en vlot.

Hotteren Het door de wind rammelen van een raam, deur of blind die op een uitzetijzer geplaatst is.

Houtekster Vlaamse gaai [garrulus glandarius].

Houten Het, meestal ’s winters, snoeien van wilgen en elzen op dichtbegroeide kaden. Het ijs op de sloten verschaft een stevige standplaats en maakt de afvoer van het gekapte hout eenvoudig.

Houting Verdwenen riviervis.

Houtstuik Wanneer een boom gezaagd was werd het grove hout onder gelegd en met de takken bedekt, om te dragen. Zo’n ‘tas hout werd een houtstuik genoemd.

Hoveling Wanneer het losse brugdek weggenomen wordt blijven de twee hovelingen (landhoofden) over.

Hovelingen Versterkte wallenkanten waarop een aanbrug rust. Er is dus een hoveling aan de wegzijde en een aan de weilandzijde.

Hucht Kleine bebossing bijvoorbeeld rond de boerderij; de koebosjes in de weilanden, etc. Middeleeuws: ‘hoecht’.

‘t Huissie  W.C.

Hullie1 Het meervoud van ‘hun’. Voorbeeld: bij één echtpaar sprak men van ‘hun’ kinderen; bij meerdere echtparen van ‘hul­lie’ kinde­ren. Samengetrokken uit ‘hun’ en ‘lieden’.

Hullie2 Hen, Hun. Da’s hullie boek.

Hummeltie Klein jongetje.

Hunnie Zij. Dat hebbe hunnie gedaan.

Husselen Door elkaar schudden.

Hussie Onbepaalde hoeveelheid, een beetje. “Geef me ook eens een hussie peper-noten.’ Verbastering van ‘hutselen’ dat van ‘hutsen’ afstamt.”

Hutspot Soort stamppot. Er zijn nogal wat plaatselijke verschillen. (Zie recepten).

Huzaar Reiger, Ardea cinerea. De zwart geverfde veren van de reiger werden vroeger door de huzaren gebruikt. De muts of kol­bak werd ermee versierd.

Idas Venijnig persoon. Middeleeuws: ‘ijdas’. Later volgt de samentrekking van ’n ijdas’ tot ‘nijdas’.

Iebelig Gemoedsstemming ????

Iettewat  Een klein beetje. “Het gaat nou weer iettewat beter met Dir­ke.”

Ieverans Altijd anders.

Ievers Ergens. “Dat hed’k ievers geheurd maar ‘k wee nie meer waar.”

IJscola Dit is een moderne variant op de ijsthee. De thee is hierbij vervangen door ijs-koude coca-cola. De munt moet nu fijn gesnipperd aan de cola worden toegevoegd. Zie ook: ijsthee.

IJsthee Drank voor de warme zomerdag. (Zie recepten).

IJssel, levende De Hollandse IJssel van Stolwijkersluis tot aan de Nieuwe Maas. Dit deel was niet gekanaliseerd zodat eb en vloed er vrij spel hadden.

IJssel, dode De gekanaliseerde Hollandse IJssel, dus van Klap­hek tot aan de Stolwij­kersluis.

IJssel, oude De legendarische ‘Yssel’, die tussen Ouderkerk aan den IJssel en de sluis van Lekkerkerk gelopen zou hebben voor­dat de verbinding met de Nieuwe Maas was ontstaan. Deze water­loop zou dan te­vens, in de Krimpener Waard, de oostgrens zijn geweest van het gebied van ‘De Heren van der Lek’. Er bestaat geen historisch mate-riaal dat het bestaan van deze waterloop aanne­me­lijk maakt. Grondbo­ringen hebben evenmin aanwijzingen ertoe opgele­verd.

IJsselsteen Kleine gele baksteen, gemaakt van klei uit de Hollandse IJssel. Door de verontreiniging van het rivierslib door de Koolteer, met veel chemicaliën en dergelijke, hebben de steenovens in de jaren vijftig tot begin jaren zestig hun werkzaamheden moeten staken. De ijsselsteen meet …. bij …. bij …. cm en is niet rood (waalsteen) maar gelig.

IJzendijker Ruwe ongezellige kerel. IJzendijk is een plaatsje in Zeeuws-Vlaanderen. Arme boerenknechts uit die plaats werden oudtijds naar de Krimpenerwaard gehaald omdat ze bedreven wa­ren in de vlas- en hennepteelt.

IJzig Griezelig, gevaarlijk.

Immer Emmer.

Ingeland Iemand die grond bezit in een polder en daardoor stem­ge­rechtigd is tijdens de vergaderingen van het polderbe­stuur. Er werd onderscheid gemaakt tussen ingelan-den ‘onbe­bouwd’ (agra­riërs) en ingelanden ‘bebouwd’ (huiseigenaren).

Inmaak Geweckte moestuinproducten. De te wecken producten werden in water of sap in glazen potten gedaan. Deze potten werden gesloten met glazen deksels die door een stalen veer op de pot werden geklemd. Tussen deksel en pot bevond zich een rubber afsluitring. Wanneer de potten, met 24 tegelijk, in de weckketel die met water was afgevuld, gekookt werden dan werd de lucht in de weckpotten door de waterdamp in de potten ver­dre­ven. De veerspanning van de sluitveren liet het ontsnap­pen van deze lucht toe. Na afkoelen condenseerde de waterdamp in de potten en ontstond zo een vacuüm. Door afwezigheid van zuur­stof was de inhoud van de potten houdbaar geworden. Grote zorgvul­digheid was bij het schoonmaken van de moestuinproducten gebo­den. Wanneer die niet in acht werd genomen, bestond de kans dat overrijpheid, rot, of beschadiging die anaerobe micro­ben in de weck bracht. Schimmel of botulisme kon dan de weck bederven of zelfs giftig maken.

‘t Int Het einde (ook wel: ’t ent).

‘t Int van de Tint Het eind van de tiendweg (op Stolk gebruikt).

Intjie Eindje.

Inpiepen Ergens heimelijk naar binnen gaan

Instand Regen- en smeltwater dat op een dallig weiland blijft staan.

Inwrijven Nadrukkelijk verwijten.

Isla Oude naam voor de Hollandse IJssel. ‘Isela Fluvius’ was de Latijnse naam.

Jacht, de — hebben In een bepaald gebied het alleenrecht op de jacht bezitten. “Jan van der Reij heb de jacht in het Loet­bos gepacht.”

Jachtkont Manzieke vrouw.

Jae Ja, twijfelend.

Jaerlinge Eenjarige paarden.

Jajem Jenever. Hebreeuws: ‘j~jin’, wijn.

Jan Achterân De leste, de hekkensluiter.

Janboerenfluitjes Eenvoudigste oplossing, recht toe recht aan, simpel. “Dat doene me effe op z’n janboerenfluit­jies.”

Jan Hagel1 Straatvolk.

Jan Hagel2 Soort peperkoek. Recept?

Janpiete leeuw Gele lijster, ……. Lat. naam?

Janteunissie Winterkoninkje. Ook wel ‘Klein Jantjie’ genoemd. Lat. naam?

Jao Ja, bedachtzaam.

Jao nou en of Jazeker.

Jas(per) Troefboer bij het klaverJassen.

Jatmoos Dief. “Lilleke jatmoos da ‘ie ben.” Jiddish: ‘yad’ en ‘ma’Çt’, handen en geld.

Jatten1 Handen. “Wil je je jatten wel eens thuis houen.” Jiddish: ‘yad’, handen.

Jatten2 Stelen. “Die appels hèwe gejat.” Afgeleid van jatten1.

Jennen Op stang jagen. Pesten. Loop die man niet zo te jennen jôh.”

Jitteren Rammelen van deur of raam op een uitzetijzer.

Joekel Kanjer. Rom (zigeunertaal): ‘dshuklo’, zeer grote hond.

Joepie-joepie Kringspel dat veel uitvoeringen kent. Alle kinderen, op één na, staan of zitten in een dubbele kring. De ene huppelt, danst of springt aan de buitenzijde rond de kringen en zingt:

                    Joepie, Joepie is gekomen, heeft m’n meisje weggehaald.
                    maar ik zal er niet om treuren, gauw een ander weer gehaald.
                    tralala, tralala, tralala …

Tralala kan herhaald worden tot de springer bij de speler is die hij als doel heeft geko-zen. Dan tikt hij op de schouder van die speler en zegt: “ga”. Daarop neemt de danser de plaats in van de aangetikte speler. De aangetikte speler “is hem” nu en neemt de rol van danser over.

Is de danser een jongen dan mag hij alleen jongens aantikken. De jongens zitten in de buitenste kring tegenover de meisjes die in de binnenste kring zitten. Jongens zitten met hun rug naar buiten de meisjes met hun rug naar binnen, ze kijken elkaar dus aan. (De meisjes kunnen door lonken en knipogen de danser beïnvloeden).

Is de danser een meisje dan mag ze alleen meisjes aantikken. Dan zijn ook de kringen verwisseld (jongens binnen, meisjes buiten). In het liedje zingt ze natuurlijk jongen in plaats van meisje.

In de kring zitten of staan altijd evenveel jongens als meisjes. Zijn er dan meer dan één (de danser) over dan vormen die een rij. Steeds als er een aangetikte achter aan de rij aansluit wordt de voorste danser.

Bij een andere uitvoering was er sprake van één kring waarbij de jongens en de meisjes meestal om en om zaten of stonden. Wanneer ze niet om en om zaten behoeft het aantal jongens niet gelijk te zijn aan dat van de meisjes. Was dat laatste het geval dan was meestal bepaald dat de jongens alleen meisjes mochten tikken en de meisjes alleen jongens. Verder gold dan meestal dat de danser pas vóór de tweede keer de zelfde speler mocht aantikken als hij alle anderen al had gehad.

Per plaats werd altijd volgens de zelfde vaste regels gespeeld. Voor en na schooltijd werd er massaal op het schoolplein of op grasveldje en pleintjes in de buurt gespeeld. Daarom was het mogelijk de juiste verhouding tussen het aantal jongens en meisjes te krijgen. De rest deed immers andere spelen. Met het verdwijnen van deze massale speelmomenten werd het steeds moeilijker een juiste samenstelling aan spelers te bereiken zonder dat er kinderen “over” bleven. De laatste manier (uit nood geboren bij door een ongelukkige verhouding jongens/meisjes) kwam overal voor maar werd als minder “echt” beschouwd.

Joetjie Tien guldenstuk, tientje. Hebreeuws: ‘yÇdh’, de letter die de getalswaarde tien aanduidt.

Joken Iemand smekend aankijken. Middeleeuws: ‘joken’, kriebel oproepen.

Jonkheid Pubertijd.

Joochie Jongetje.

Joodjie Een kort stenen tabakspijpje. Het werd later ook vaak door de jeugd gebruikt om bellen van zeepsop mee te blazen.

Jot Ja, vlotte instemming, ‘Beljaat, zô’s ‘t!’

Juin Ui.

Juk1 Draagstel voor melkbussen.

Juk2 Jeuk, kriebel.

Jukken Jeuken, kriebelen.

Jut, dove Hijsbalk met katrol.

Juttepeer  ???

Juut Scheldnaam voor politieagent. (Rijkspolitie). De “Knollejuut” is een agent te paard.
Heel vaak nam de politie de bal van kinderen in beslag als ze speelden op veldjes waar dat niet zou zijn toegestaan. Die kinderen zongen dan, als ze die agent weer tegen-kwamen, een dubbelzinnig spotliedje dat begon met: Juut, Juut ballen in je zak …